Biology
uwob
, 2 soorten en populaties
Soort:
ongeveer uiterlijktvruchtbare nakomelingen
zelfde
binominale
naamgeving:geslachtsnaam soortaanduiding
+
taxonomie:
indeling
soorten
soort-geslacht-familie-orde-klasse-rijk
·
·DNA
zorgtvoor andere
indeling
dan alleen
uiterlijk/gedrag
hy briden:
kruising soorten, levensvatbaar, onvruchtbaar
populatie:dezelfde soort in bepaald
gebied
versnippering:opdelen van
leefgebied (wonen, Kanalen)
17
(ecoduct, tunnel)
ontsnippering. terugdraaien
dieren uitzetten
leefgebied varieren/ inrichten
·
en
territorium:
Leefgebied 1 dier, alleen
vaak
vrouwtjes welkom
habitat:
Leefomgeving metspecifieke (a)biotische factoren
landers dood
optimum
tolerantiegrenzen
·
en
niche:Wat soort doet de invloed
een het en op ecosysteem
concurrentie:zelfde niche in een habitat
predatie:prooibeweegt, het
dus moet
gevangen
worden
·verdediging:alarmsignaal, chemische stoffen, camouflage, hol graven
voedselketen:
pijlen wijzen naar predator, wie de
energie krijgt
voedselweb:alle ketens in een
gebied
accumulatie:bijv. stapelen op, hoe verder in de keten
gifstoffen
symbiose:langdurige relatie tussen soorten ipv snel opeten
mutualisme:+/ parasitisme: +/-
comensalisme:Ho
epifytisme:planten groeien elkaar
·
op
, 3
ecosystemen
ecosysteem:afgebakend, zelfstandig werkend gebied
producent:maken organische stoffen
consument:eten
organische stoffen
reducent:
organische stoffen tot anorganische stoffen
draagkracht:max. populatiegrootte dat een
gebied kan onderhouden
populatiedynamiek:toe- afnemen populatie, verdwijnen/ontstaan
en
verstoringen:snelle, blijvende veranderingen in ecosysteem
Voedselpiramide = een liggend staafdiagram, met voor elke staaf de biomassa van de trofische niveau’s. (Producenten, consumenten 1e orde,
consumenten 2e orde etc.)
Ook een maat voor de energie, afnemende staven = niet alle energie doorgegeven.
Energiestroomschema geeft weer hoe de energie in een dier binnen- en eruit gaat.
Assimilatie (in bloed), Intake, Feces, Respiratie (brandstof), Productiviteit (bouwstof)
P = A - R en A = I - F → P = I - F - R (binas 93a)
Heterotrofe organismen = organische stoffen uit voedsel als brand- en bouwstof
Autotrofe organismen = maken uit anorganische stoffen glucose, ze leveren brand- en bouwstoffen voor de voedselpiramide (producenten)
Primaire productie = hoeveelheid organische stoffen die producenten maken (g/opp/jaar)
Factoren die groei van fytoplankton beïnvloeden
• Licht: wss niet beperkend, troebel water in nazomer, maar groeit vooral in voorjaar
• Voedingsstoffen: fosfaat beïnvloedt primaire productie, niet biomassa. Nitraat zorgt voor algenbloei, wat uiteindelijk zorgt voor een
zuurstoftekort
• Temperatuur: fyto én zoö nemen toe dus geen hogere productie
Organische stoffen ‘leven’ en hebben altijd een C en H atoom, dier- en plantenresten. Anorganische stoffen hebben een C of H of geen van
beide (CO2, H2O, NH4+)
Stikstofrijk voedsel = voedsel met veel N, planten bouwen hiermee eiwitten op
Humuslaag = laag van dode dieren,planten en uitwerpselen afvaleters/detrituseters, rijke voedingsbodem voor reducenten, ze halen laatste
energie uit organische verbindingen.
Composteren = gecontroleerd afbreken van organische stoffen
Hoge temperatuur = snellere composting
Meer zuurstof (aeroob) = snellere composting
Sommige soorten afval zijn moeilijk of niet afbreekbaar
Goede balans C en N, anders weinig bacteriegroei en dus slechte afbraak
Kringloop van elementen = elementen worden opgenomen, gebruikt en weer geproduceerd.
Koolstofkringloop (glucose):
Anaeroob = afbraak organische verbindingen zonder zuurstof
Rotting = anaerobe afbraak eiwitten
Fossiele brandstof = onverteerde plantenresten die onder hoge druk en veel tijd zijn veranderd in bruin- of steenkool
Stikstofkringloop (aminozuren):
Ammonificerende bacteriën = verwerken eiwitten en ureum (N2) tot ammonium
Nitrificerende bacteriën = ammonium tot nitraat, O2 nodig
Denitrificerende bacteriën = nitraat tot stikstof, O2-arm
Stikstoffixerende bacteriën = binden stikstof uit de lucht
Pioniersoorten = soorten met grote tolerantie voor wisselende abiotische omstandigheden
Climaxstadium = soorten hebben een beperkte tolerantie “ “.
Successie = de opeenvolging van plantengemeenschappen (van pionier tot climax)
Nematoden tasten wortels aan waardoor planten doodgaan (oplossing: wisselteelt)
Subclimaxstadium = aantal soorten groter dan climax
Beheerders hebben graag het subclimax en zetten hazen (eten hoge planten) en konijnen (holen) in om de successie tegen te gaan. Grote
grazers als er weinig hazen zijn.
, 4 cel en leven
Organisatieniveau: schaal van biologisch onderzoek; molecuul, cel, organisme etc.
Organellen: structuren in de cel
Levenskenmerken: aantal cellen, groei, voortplanting, stofwisseling, waarnemen en reageren op
veranderingen in de omgeving, organisatie van erfelijk materiaal.
Celdifferentatie: cellen in verschillende grootte, functie en vorm
Weefsel: groep cellen met dezelfde bouw en functie
Organen: gevormd uit verschillende weefsels
Stamcellen: ongedifferentieerde cellen die blijven delen uit embryo, navelstreng of organen.
Eencelligen staan in direct contact met de omgeving waarmee ze stoffen uitwisselen, en hebben een
grote oppervlak-volumeverhouding.
Meercelligen hebben gespecialiseerde organen zoals darmen en longen. Hoe groter ze worden hoe
kleiner hun oppervlak-volumeverhouding.
Als alvleeskliercellen geen insuline maken waardoor de patiënt ziek is. Te hoog: plassen, dorst,
moe. Te laag: zweten, duizeligheid, honger.
Celkern: mix van DNA verstevigd met chromosomen.
DNA: bouwinstructies voor het maken van eiwitten
RNA: kopie van DNA
Grondplasma: cytoplasma zonder organellen
Ribosomen: koppelen aminozuren aan elkaar volgens de bouwinstructie van RNA
Endoplastisch reticulum (ER): ribosomen zijn gebonden aan het ruw ER, hier gaan eiwitten via
transportblaasje naar het Golgi-systeem. Glad ER maakt fosfolipiden en steroïde hormonen.
Golgi-systeem: laatste aanpassingen voor de juiste vorm waarna ze werkzaam zijn en via bloed of
afvoerbuisjes naar hun ‘werkplek’ gaan.
Mitochondriën: organel gespecialiseerd in het vrijmaken van energie uit ATP
Lysosoom: blaasje met enzymen die samensmelt met versleten organellen deze afbreekt
Celskelet: netwerk van eiwitdraden wat de cel zijn vorm geeft, het verandert constant.
Centriolen: in dierlijke cellen. Ze verdubbelen en gaan elk naar een kant van de cel waaruit ze met
behulp van eiwitdraden chromosomen splitsen en verdelen.
Chloroplasten zijn organellen specifiek voor planten en enkele eencelligen. Hierin vindt
fotosynthese plaats. Ze vangen lichtenergie op met de stof chlorofyl.
Chromoplasten: kleurstofkorrels die planten een kleur kunnen geven
Amyloplasten: korrels zonder kleur; zetmeelkorrels
Plastiden: chloroplasten, chromoplasten en amyloplasten; ze komen niet bij dieren voor
Vacuole: met vocht gevulde blaas, het vocht bevat suikers, zouten, afvalstoffen en kleurstoffen