RECHTSFILOSOFIE WERKGROEP
WERKGROEP 2
1. Mens als individu, klassieke rechten, negatieve rechten
2. Mens als lid van een gemeenschap, sociale rechten, positieve
rechten
Negatieve rechten > staat invloed op leven vrijheid en eigendom
Positieve rechten >
John stuart mill > schadebeginsel, levert dit voor iemand fysieke of
materiele schade op?> nee, dan kan het. Perkt handelen en uitingen in.
Joel Feinberg > aanstootbeginsel, zijn er bepaalde gedragingen die
dusdanig aanstootgevend zijn, maar geen schade toebrengen moeten
verboden worden.
Patrick delvin > legal moralism
Mill: Schadebeginsel snappen, toepassen, conclusie trekken.
Schadebeginsel en uitzonderingen
Berlin: Positieve en negatieve vrijheid, paternalisme
VRAAG 1
In de eerste regel van de tekst schrijft Mill het volgende: ‘Het doel van deze
verhandeling is het vaststellen van een enkel zeer eenvoudig principe, dat het
ingrijpen
van de samenleving in de vorm van dwang en toezicht, of het nu gaat om fysieke
kracht
in de vorm van bij de wet gegeven straffen of om de morele druk van de publieke
opinie, zonder uitzondering kan regelen.’ (p.226)
a) Leg in heldere bewoording uit wat Mill hiermee bedoelt.
- Het gaat om negatieve rechten. Het gaat om het ingrijpen van de
overheid dat zij zonder uitzondering eenvoudige principes kan
regelen. Hiermee wordt bedoeld dat de overheid zonder
uitzondering kan ingrijpen op rechten. De staat heeft invloed op
leven, vrijheid en eigendom.
b) Beschrijf in eigen woorden wat dit beginsel inhoudt en geef aan welke rol het
begrip
‘vrijheid’ hierin speelt
- De staat heeft hierbij invloed op leven vrijheid en eigendom van
burgers. Er is geen sprake van totale vrijheid, daarom is het
negatief.
- Je mag alles wat je kan doen, schadebeginsel geeft hier een grens
aan.
VRAAG 2
Op dezelfde bladzijde van de tekst maakt Mill een onderscheid tussen ‘iemands
,eigen
welzijn’ en ‘het welzijn van anderen’.
a) Beschrijf in enkele zinnen waarom dit onderscheid voor Mill belangrijk is.
- Mill gelooft in het schadebeginsel. Het welzijn van anderen gaat om
schade. Als je schade toebrengt aan anderen, stopt daar de vrijheid. Als
je schade toebrengt aan jezelf, maakt dat niet uit. Welzijn van anderen
gaat boven eigen welzijn.
Welzijn staat in verbinding met schade, niet met vrijheid. Grens van iemands
vrijheid ligt daar waar iemand een ander.
Eigen welzijn interesseert Mill niet.
De staat stelt grenzen om anderen te beschermen, niet jezelf.
b) Leg uit wat ‘paternalisme’ betekent en leg uit welke rol het speelt in het
onderscheid
tussen ‘iemands eigen welzijn’ en ‘het welzijn van andere
- Paternalisme: iemands vrijheid beperken, omdat je vindt dat dat in
belang is van die persoon.
VRAAG 3
Op pagina 227 schrijft Mill: ‘De vrijheid is als beginsel niet toepasbaar in een
situatie,
waarop het moment nog niet is bereikt dat de mensen in staat zijn hun eigen lot
te
verbeteren door een vrije en gelijkwaardige uitwisseling van gedachten.’
a) Leg in enkele zinnen en in eigen woorden uit wat hier staat.
- Vrijheid is niet toepasbaar op minderjarigen, kinderen, mensen die nog
niet buiten de zorg van anderen kunnen, en achtergebleven
samenlevingen
b) Bent u het met Mill eens? Waarom wel of waarom niet? Leg uit.
- Deels, bepaalde groepen wel.
VRAAG 4
In zijn tekst beschrijft Mill twee ‘positieve daden’ waartoe iemand door de
gemeenschap gedwongen mag worden?
a) Geef in heldere bewoording aan wat Mill met ‘positieve daden’ bedoelt en
welke
twee voorbeelden hij noemt.
-
b) Op welke algemene regel vormen deze voorbeelden een uitzondering? Leg uit.
-
VRAAG 5
Aan het einde van de tekst vinden we deze lange passage: ‘De neiging van de
mensheid
om, als heersers of als medeburgers, de eigen opvattingen en voorkeuren aan
anderen
als gedragsregel op te leggen wordt zozeer versterkt door sommige van de beste
en
sommige van de slechtste gevoelens die de menselijke natuur meegegeven zijn,
dat hij
vrijwel nooit wordt ingetoomd behalve door gebrek aan macht; en aangezien die
macht
niet afneemt maar groeit, moeten we verwachten dat deze neiging in de huidige
,toestand
in de wereld eveneens zal toenemen, tenzij de morele overtuiging een krachtige
barrière
tegen dit kwaad kan opwerpen.’ (pp.230-231)
a) Leg in enkele zinnen en in eigen woorden uit wat hier staat. Maak hierbij
gebruik
van het door Mill genoemde concept ‘morele onderdrukking’.
-
b) Is Mills waarschuwing ook voor onze tijd nog relevant? Waarom wel of waarom
niet? Leg uit
-
VRAAG 6
De Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz) wet biedt de
mogelijkheid om
mensen die een gevaar vormen voor zichzelf of voor anderen tegen hun zin in te
behandelen of gedwongen op te nemen.
a) Leg uit waarom deze wet er is gekomen en hoe de totstandkoming van deze
wet
samenhangt met het onderscheid dat eerder bij vraag 2 werd genoemd.
- De wet is er gekomen voor mensen die zelf niet in staat zijn. De wet is
tegen de denkwijze van Mill. Mensen kunnen volgens de wet
gedwongen opgenomen worden, Mill vindt dat dit zijn eigen probleem
is.
b) Stel dat de mensen waarover het hier gaat enkel een gevaar vormen voor
zichzelf.
Dienen ze volgens u dan ook gedwongen opgenomen te worden? Leg uw keuze
ISAIAH BERLIN
VRAAG 1
a) Omschrijf nauwkeurig en in je eigen woorden de negatieve opvatting van
vrijheid
die we vinden in de tekst van Berlin. Op welke vraag geeft deze opvatting van
vrijheid volgens Berlin een antwoord? Gebruik minimaal 60 woorden en vermeld
bij
je antwoord de paginanummers waarop je het antwoord hebt gevonden.
- Hij stelt dat er negatieve en positieve vrijheid bestaat.
- Negatieve vrijheid > blz 141 boek > afwezigheid van belemmering om
te doen wat we willen > beperking door de wet > negatieve vrijheid
wordt ingeperkt op het moment van dwang. Vrij van dwang/inmenging.
Vrij zijn van inmenging van derden, gaat over het nalaten van de staat.
Mensen met rust laten en beschermen
- Positieve vrijheid > aanwezigheid van controle en meesterschap.
Overheid heeft inspanningsverplichting. (bijv. wel slim genoeg om te
studeren, maar geen geld. Overheid kan dit verbreden voor je) >
vrijheid hebben tot…
b) Omschrijf nauwkeurig en in je eigen woorden de positieve opvatting van
vrijheid
die we vinden in de tekst van Berlin. Op welke vraag geeft deze opvatting van
vrijheid volgens Berlin een antwoord? Gebruik minimaal 60 woorden en vermeld
, bij
je antwoord de paginanummers waarop je het antwoord hebt gevonden
VRAAG 2
Berlin maakt in zijn tekst herhaaldelijk gebruik van het onderscheid tussen ‘slaaf’
en
‘meester’. Leg in heldere termen uit waarom dit onderscheid behulpzaam kan zijn
om te
begrijpen wat positieve en negatieve vrijheid is. Betrek in uw uitleg de begrippen
‘meester over mijzelf’ en ‘slaaf van de natuur
- Negatieve vrijheid: geen slaaf van een ander, een ander beperkt jouw
vrijheid.
- Positieve vrijheid: meester over jezelf, geen slaaf van je eigen
verlangens, hartstochten en driften. Als je slaaf van de natuur bent, ben
je geen meester over jezelf.
VRAAG 3
Zoek artikel 22 UVRM op. Beschrijf of hier sprake is van een positieve dan wel
negatieve vrijheid en leg nauwkeurig uit waarom dit het geval
VRAAG 4
Herlees de laatste pagina van de tekst van Berlin. Op welk gevaar van positieve
vrijheid
wijst Berlin in de laatste zin? Maak bij je uitleg gebruik van het eerder genoemde
begrip
‘paternalisme’
- Iemands vrijheid beperken voor zijn eigen belang. > paternalisme.
- Te ver gaan in inperking van mensen.
VRAAG 5
Zoek in de krant of op het internet naar twee recente nieuwsberichten die op het
thema
vrijheid ingaan. Bepaal of het hier gaat om ‘positieve’ of ‘negatieve’ vrijheid (of
allebei) en leg op basis van de inhoud van deze berichten uit waarom dat het
geval
VRAAG 6
Lees de onderstaande casus. Beargumenteer nauwkeurig op welke manier beide
vrijheidsbegrippen van toepassing zijn op de Meat Free Monday.
Van 2015 tot 2019 kende de Radboud Universiteit de ‘Meat Free Monday’. Dit
hield in
dat er op maandagen geen vlees werd verkocht in de Refter, het grootste
restaurant van
de Universiteit. Het idee achter de vegetarische maandagen was om studenten
en
medewerkers te stimuleren om minder vlees te eten in het kader van milieu en
gezondheid.
VRAAG 7
Hoe hangt het negatieve vrijheidsbegrip van Berlin samen met het
schadebeginsel van
John Stuart Mill?