Nederlands: Theorie / 3
Manieren om een pakkende inleiding te schrijven:
- Begin met een of meer directe vragen.
- Begin met een stelling, gevolgd door een vraag (vraag geeft hoofdonderwerp aan)
- Begin met Retorische vraag; een vraag waarop je geen antwoord verwacht
- Begin met een verassende, uitdagende, shockerende of sarcastische openingszin.
- Begin met een constatering; je stelt vast dat een bepaald verschijnsel of bepaalde
ontwikkeling plaatsvindt.
- Begin met een korte anekdote; een kort grappig of verassend verhaaltje.
- Begin met een citaat.
In het middenstuk (kern) behandelt de schrijver het onderwerp echt. Hij behandelt meestal elk
deelonderwerp uit in een aparte alinea.
Verschillende tekststructuren:
Voor-en-nadelenstructuur; Een verschijnsel met duidelijke voor- en nadelen.
‘Wat zijn de voor- en nadelen?’
Slot: afweging, conclusie of samenvatting. (Uiteenzetting / Beschouwing / Betoog)
Vroeger-en-nu-structuur; Het gaat om een ontwikkeling in de tijd (verleden – heden)
Het accent ligt op de scherpe tegenstellingen tussen het heden en het verleden.
Slot: Samenvatting, conclusie, aanbeveling. ‘Wat is er veranderd?’ (Uiteenzetting /
Beschouwing / Betoog)
- Vroeger-nu-toekomststructuur; Het gaat om ontwikkelingen, maar hier valt het accent op de
geleidelijkheid (Verwachtingen die er tot nu zijn geweest – Wat wordt verwacht)
‘Wat is er al veranderd en wat gaat er nog veranderen?’
Slot: Uiteenzetting, beschouwing of betoog. (Uiteenzetting / Beschouwing / Betoog)
- Probleem-en-oplossingstructuur; Problemen worden genoemd en daarna oplossingen
‘Op welke manier(en) kan het probleem worden opgelost?’
Slot; Afweging, aanbeveling of samenvatting. (Betoog / Beschouwing / Uiteenzetting)
- Verschijnsel-en-verklaringstructuur; Er wordt een verschijnsel genoemd + verklaringen
‘Welke verklaringen zijn er voor dit verschijnsel gegeven?’
Slot: Samenvatting, aanbeveling of conclusie (Uiteenzetting / Beschouwing)
- Bewering-en-argumentstructuur; Er is een bewering gegeven + argumenten en het
weerleggen van tegenargumenten ‘Waarom is…. Waar?’
Slot: Conclusie (Betoog)
- Verschijnsel-en-besprekingstructuur; Er wordt een verschijnsel genoemd en allerlei aspecten
van dit verschijnsel. ‘Welke aspecten kent dit verschijnsel?’
Slot: Samenvatting (Uiteenzetting / beschouwing)
Met citeren wordt letterlijk overnemen bedoelt, je begint de citaat met een hoofdletter en eindigt
met een punt. Je schrijft die tussen aanhalingtekens en noteert de regelnummers. Bv.
‘Ik heb dat niet gedaan!’ (Regel 21 – 24) of Ik heb….. niet gedaan (regel 21 – 24)
- Feitelijke uitspraak: Zeer aannemelijk / waarschijnlijk volgens de schrijver (feiten)
- Waarderende uitspraak: Niet-feitelijk, mening; slecht, mooi, ongepast, waardeloos.
, Nederlands; Basisbegrippen H3
- Standpunt / Stelling = Een uitspraak / bewering over een bepaald onderwerp. (Subjectief /
waarderende uitspraak)
- Argumenten= Gebruik je om je standpunt te onderbouwen.
- Impliciet= Niet letterlijk, maar de mening / opvatting kun je opmaken uit de rest van de tekst.
- Argumentatie= Het standpunt + argumenten waar je het standpunt mee ondersteunt of
ontkracht. Dus; Bestaat uit het standpunt en het geheel van argument(en) dat het standpunt
ondersteunt (argumenten) of ontkracht (tegenargumenten)
- Tegenargumenten= Argumenten tégen jouw standpunt (opvatting / mening)
- Objectieve argumenten / bewijs= Feiten, je kunt het controleren.
- Subjectieve argumenten= Argumenten gebaseerd op een mening / opvatting
- Argumentatiestructuur= Maakt duidelijk op welke manier argumenten met elkaar en met het
standpunt samenhangen.
- Enkelvoudige argumentatie= één argument dat één standpunt/mening/stelling ondersteunt.
- Nevengeschikte argumenten= Gelijkwaardige argumenten; ze kunnen afhankelijk en ook
onafhankelijk zijn. Hier worden meerdere argumenten genoemd om je stelling te
onderbouwen.
- Ondergeschikt / subargument= Een argument ter ondersteuning van een ander argument.
(Ter ondersteuning van het hoofdargument) wordt ook wel ketenargumentatie genoemd.
- Hoofdargument= Het eerste argument (wordt soms ondersteund door subargumenten)
- Valide= Geldig; De inhoud van het argument moet kloppen & relevant zijn voor je standpunt.
- Verzwegen argumenten= Argumenten die niet duidelijk worden uitgesproken. Je geeft een
argument maar eigenlijk zit daar nog een argument achter.
Argumentatieschema’s kun je onderscheiden door argumentatie op basis van:
- Oorzaak en gevolg: Daardoor, door, doordat, waardoor, zodat, te danken aan, te wijten aan,
het gevolg van, ten gevolge van, de oorzaak hiervan is. (Oorzaak en gevolgen onderbouwen
elkaar).
- Kenmerk / eigenschap: Er worden kenmerkende eigenschappen van een persoon, object of
verschijnsel genoemd. (vooral signaalwoorden die opsomming / toelichting aangeven)
- Voor- en nadelen; Bedoeling is om een standpunt te onderbouwen of hij/zij voor of tegen die
actie / handeling is. (vooruitgang, ongunstig, waarderen, ontwikkeling, problemen, negatief..)
- Vergelijking; Er worden 2 situaties met elkaar vergeleken (net als, zoals, zo ook, evenals,
eveneens, eenzelfde, hetzelfde, in vergelijking met, soortgelijke, verschillend, onderscheid…)
- Algemene uitspraak & voorbeelden; Er worden voorbeelden gegeven van het optreden van
een eigenschap / verschijnsel. (Bijvoorbeeld, zo, dat komt voor bij, ter illustratie)
Suggestief taalgebruik: De bedoeling om iemand te beïnvloeden door met het gebruik van bepaalde
woorden zijn mening te geven (overtuigende & activerende teksten) – soms manipulerend
- Met bijzonder taalgebruik kun je: Je argumenten versterken, proberen de tegenstander / de
argumenten van de tegenstander belachelijk te maken, iets heel origineel formuleren in de
hoop dat de boodschap blijft hangen. (vaak in reclameteksten)
- Retoriek: Welsprekendheid; Je speelt in op iemands emotie om hem te overtuigen.