Bio smv thema 3 H4
Leerdoel 1(bas1): je kunt omschrijven wat fenotype en genotype van organisme is.
Fenotype: alle waarneembare eigenschappen
Wordt bepaald door combinatie van genotype + invloed van milieufactoren
( licht,lucht,voeding, vochtigheid,tempratuur,ziekte en opvoeding, haar verven bv.
Modificatie: verandering in fenotype door mileufactoren, informatie in
chromosomen veranderd niet dus wordt niet doorgegeven aan nakomelingen
Aangeborenafwijking: hier spreek je van als een afwijking, aandoening of ziekte
in de baarmoeder is ontstaan. Dit ontstaat doordat de invloed van milieu op
mensen al in de baarmoeder begint.
Genotype: informatie voor alle erfelijke eigenschappen van dat individu
Deze info ligt op chromosomen in zaadcel en eicel, ouders geven zo erfelijke
eigenschappen door aan nakomelingen. Bij bevruchting komt deze info elkaar.
Vanaf dit moment ligt vast welke erfelijke eigenschappen een nakomeling krijgt
van vader en welke van de moeder.
Erfelijke ziekte/aandoening: aangeboren ziekte/aandoening die genetisch via
ouders wordt doorgegeven.
Chromosomen: zijn langgerekte dunne ‘draden’ in celkern die bestaan uit DNA. In 1
lichaamscel van de mens komen 23 paar voor (2n). Alleen bij delende cellen zij ze te
zien. 1 paar chromosomen (2 chromosomen) zijn altijd hetzelfde
Autosomen: zo heten de 22 chromosomen paren, zonder het laaste paar.
Geslachtschromosomen: het 23e paar chromosomen waarmee geslacht
individu mee bepaald wordt. Bij man zijn deze niet gelijk aan elkaar: XY. (Foto1)
bij vrouw wel: XX.
Homologe chromosomen: elke chromosoom in 1 paar zijn gelijk in lengte +vorm
Karyotype: het rangschikken van chromosomen in een cel. Noem je ook wel
crhomosomenportret of karyogram
Leerdoel 2(bas1): je kunt omschrijven wat DNA-sequentie en genexpressie betekend
Gen: deel van het DNA-molecuul op chromosoom dat de informatie bevat voor 1 of
meer erfelijke eigenschappen. Het is een deel DNA en heeft bepaalde locatie op DNA
Bij 1 bepaalde eigenschap is meer dan 1 gen betrokken,oogkleur, lichaamslengte
1 chromosoom bevat 1 zeer lang molecuul van DNA + veel eiwitmoleculen (foto2)
DNA: molecuul dat bestaat uit 2 ketens die in een dubbele spiraal om elkaar heen
gewonden liggen. Elke keten bestaat uit vele duizenden aan elkaar gekoppelde
nucleotiden.
Nucleotiden: bouwstenen van DNA. Het bestaat uit een fosfaatgroep,
desoxyribose en stikstofbase
In cellen schimmels, planten, dieren ligt DNA in kern en in mitochondrien. In een
plantaardige cel ook in bladgroenkorrels.
Genoom: alle DNA-moleculen in een cel, al het erfelijk materiaal.
In 1 DNA-molecuul komen vier verschillende stikstofbasen voor: 1) Adenine (A)
2) Thymine (T). 3) Cytosine (C). 4) Guanine (G)
de stikstofbase van de 2 ketens zijn met elkaar verbonden. En vormen vaste
paren: basenparing. A is steeds verbonden met T en C met G.
Een chromosoom bevat een groot aantal genen, 1 gen bestaat uit 100e nucleotiden
waarvan de stikstofbase van DNA-molecuul bepaalde volgorde heeft:DNA-sequentie
Allel: variatie in DNA-sequentie, voor bepaalde erfelijke eigenschap. Het allel is
de invulling van het gen, de sequentie zorgt voor andere variatie in de eigenschap
Genexpressie: aanzetten van een gen, erfelijke eigenschappen komen tot uiting
Inactivatie: uitzetten van gen, komt niet tot uiting.
Bv genen die betrokken zijn bij vorming van huidcellen staan uit in levercellen
Epigenetica: genen die permanent aan/uit staan en doorgeven worden nakomeling
1
, Leerdoel 4 (bas2): je kunt uitleggen hoe het fenotype van organisme tot stand komt, en
hierbij homozygoot, hetrozygoot, dominant, recessief kunnen gebruiken.
Locus: de plaats van een gen in een chromosoom (meervoud= loci)
Op elk chromosoomenpaar liggen genenparen bestaand uit gelijke/ongelijke allele
Homologe chromosomenpaar: komen in lengte vorm en ook in loci overeen.
1 van de 2 is afkomstig uit zaadcel en 1 uit eicel, elk van die 2 van
chromosomenpaar bevatten dan ook dezelfde genen voor dezelfde eigenschap.
in het lichaam zijn dus 2 setjes informatie voor elke eigenschap.
Een gen voor een bepaalde eigenschap kan verschillende allelen(varianten) hebben.
Je krijgt 1 gen (allel) van je vader, en 1 van je moeder.
Homozygoot: het genenpaar voor een eigenschap bestaat uit 2 gelijke genen, en
heeft dus 2 gelijken allelen(varianten), bv allebei bruin haar
Hetrozygoot: het genenpaar voor een eigenschap bestaat uit 2 ongelijke genen,
heeft dus 2 ongelijke allelen(varianten), bv 1 voor bruin haar en 1 voor blond haar.
1 van beide allelen (er zijn er altijd 2 vader en moeder) komt tot uiting in fenotype:
Dominant allel (A): een allel dat altijd tot uiting komt in fenotype als het aanwezig
is, Individuen bij wie dit gen (Allel) tot uiting komt zijn homozygoot of heterozygoot
voor deze eigenschap. Geef je aan met hoofdletter (A).
Recessief allel (a): allel dat alleen tot uiting komt als geen dominant gen
aanwezig is. Omdat dominante gen ‘sterker’ is. Individuen bij dit gen tot uiting
komt zijn homozygoot voor deze eigenschap. Geef je aan met kleine letter (a)
Onvolledig dominant: een recessief allel komt bij een hetrozygoot individu toch een
beetje tot uiting in fenotype. Onderscheid tussen dominant en ressensieve
eigenschappen is hier minder duidelijk dan normaal.
Bv het allel voor blauwe ogen komt toch tot uiting waardoor de bruine ogen
minder donker zijn, dan wanneer er 2 allelen voor bruine ogen zijn.
Intermediair fenotype: ontstaat doordat allel onvolledig dominant is. beide allelen
zijn even sterk, er is geen recessief allel, waardoor beide allelen van genenpaar als
mengvorm tot uiting komen in fenotype
Bv, allelen voor rode + witte bloemen —> roze bloemen
Als 2 allelen beide tot uiting komen gebruikt je dezelfde letter allebei in hoofdletter
met elk een andere kleine letter erbij, bv: Ar A w
Codominantie: komen beide allelen volledig tot uiting in fenotype.
Bv een bloem met zowel rode als witte kleuren
Gensymbolen: geef je weer met letters. Je mag zelf de letter kiezen
Leerdoel 5(bas2): je weet hoe door recombinatie nieuwe combinaties allelen ontstaan
Recombinatie: herverdelen van erfelijke eigenschappen waardoor nieuwe
combinaties ontstaan, die uiteindelijk terecht komen in eicellen/zaadcellen. Vindt
plaats bij meiose en tijdens vorming van geslachtscellen (foto3)
Recombinatie door meiose vind plaats tijdens meiose I: chromosomen gaan uit
elkaar, waardoor geslachtscellen (dochtercellen)met verschillende genotypen
ontstaan doordat allelen in chromosomen van chromosomenpaar vaak verschillen
In geslachtscellen ontstaan 2nverschillende combinaties chromosomen.Mens: 223
Bij geslachtelijke voortplanting ontstaat door bevruchting, zygote en worden
chromosomen en allelen van beide ouders bij elkaar gebracht. hierbij ontstaan
door recombinatie nieuwe genenparen en bezit nakomeling altijd een andere
combinatie erfelijke eigenschappen dan ouders.
Ook broers en zussen verschillen altijd van genotype.
Genetische variatie: is de grote diversiteit in genotype die is ontstaan door
recombinatie van allelen. Hierdoor heeft een soort een grotere overlevingskans,
vooral bij veranderd milieuomstandigheden is de kans groot dat enkele individuen
een genotype bezitten met aanpassingsmogelijkheid voor nieuwe omstandigheden
Mutaties: genetische variaties, ontstaan door verandering in erfelijke eigenschap
2