Paragraaf 1 Wat is Biologie?
Alle organismen vertonen levensverschijnselen. De 7 levensverschijnselen zijn:
1. Ademhalen 5. Voortplanten
2. Bewegen 6. Groeien
3. Uitscheiden 7. Voeden
4. Waarnemen
Met stofwisseling worden alle chemische reacties in een organisme bedoelt. Bij deze reactie
spelen enzymen een belangrijke rol. Enzymen zijn eiwitten die de chemische reacties van
stofwisselingsprocessen versnellen. Dit heet katalyseren.
De levensloop begint direct na het ontstaan van het organisme. Deze kun je verdelen in
verschillende fase of stadia. De levensloop eindigt met de dood van het individu.
Individuen behoren tot dezelfde soort als zij zich onderling kunnen voorplanten en daarbij
vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen. Hoewel de individuen van een soort sterven, blijft
de soort voortbestaan. Dit noem je de levenscyclus van een soort. De levenscyclus eindigt
alleen als de soort uitsterft.
Biotische factoren → invloeden uit de levende natuur
A-biotische factoren → invloeden uit de levenloze natuur
Organismen zijn georganiseerd in biologische eenheden. De kleinste biologische eenheid is
een molecuul. Moleculen zijn bouwstenen van stoffen. Een belangrijke molecuul in
organismen is DNA. Dit bevat de erfelijke informatie van een organisme
Een cel is een grotere biologische eenheid en een hoger organisatieniveau dan een
molecuul. Veel verschillende cellen die samen
werken noem je een orgaan.
Een organisme zoals een grutto is meercellig,
maar eenvoudige organismen zoals een
bacterie bestaat uit een cel. Organisme
behoren tot een populatie. Een populatie is een
groep individuen van dezelfde soort die zich
onderling voortplanten. Populaties leven in een
ecosysteem. Dat is een begrensd gebied met
bepaalde eigenschappen, waar zowel de
levende en niet-levende natuur deel uitmaken
van dat gebied. Het geheel aan ecosystemen op
aarde noem je de biosfeer of het systeem
aarde.
Emergente eigenschappen: als er op een hoger
organisatieniveau een nieuwe eigenschap ontstaat die er op een lager organisatieniveau niet
is. Bijvoorbeeld een cel bestaat uit veel moleculen. Een molecuul van een cel leeft niet. Maar
interactie tussen alle moleculen levert wel een levende cel op.
Interactie: biologische eenheden reageren op elkaar en op de invloeden uit hun omgeving.
, Paragraaf 2 Organen, weefsels en cellen
Een orgaanstelsel bestaat uit een aantal organen. Voorbeelden van orgaanstelsels zijn het
verteringsstelsel, het ademhalingsstelsel, het beenderenstelsel en het bloedvatenstelsel.
Organen zijn opgebouwd uit weefsels. Een groep cellen met dezelfde vorm en functie noem
je een weefsel. In je lichaam komen verschillende soorten weefsels voor.
Dekweefsel: bekleedt en beschermt inwendige en uitwendige lichaamsoppervlakten. Holle
organen zoals de longen en het darmkanaal zijn bekleed met dekweefsel dat slijmvlies wordt
genoemd.
Zenuwweefsel: vind je in de organen van je zenuwstelsel, bijvoorbeeld in je hersenen, je
ruggenmerg en je zenuwen. De zenuwcellen in zenuwweefsel geven informatie door.
Spierweefsel: bestaat uit langgerekte cellen die kunnen samentrekken en zo beweging
mogelijk maken.
Bij veel weefsels liggen de cellen niet direct tegen elkaar aan, maar komt tussencelstof voor.
Het soort tussencelstof hangt samen met de functie en plaats van het weefsel. Bijvoorbeeld
versteviging bij celwanden en beenweefsel.
Dieren die in het water liggen hebben in het algemeen een lichaamsvorm die weinig
weerstand ondervindt van het water. Kop, romp en staart gaan geleidelijk in elkaar over.
Deze lichaamsvorm noem je een stroomlijnvorm.
, Paragraaf 3 plantaardige en dierlijke cellen
Dierlijke cel
1. Lysosoom Blaasjes die enzymen bevatten.
- verteren van voedingsstoffen
of afvalstoffen.
2. Celmembraan Een dubbele laag fosfolipiden
(vetachtige stoffen) met daarin
eiwitmoleculen.
- sommige fosfolipiden en
eiwitten bezitten
koolhydraatketens voor
herkenning.
3. Mitochondrium Bolvormige organellen met
dubbele membranen, waarvan
het binnenmembraan sterk is
geplooid.
- maakt energie vrij met behulp
van zuurstof (verbranding). Die
energie wordt tijdelijk
opgeslagen in ATP-moleculen.
4. Endoplasmatisch Ruw ER heeft ribosomen en glad
reticulum (ER) ER heeft geen ribosomen.
- transport van eiwitten en het
afsnoeren van blaasjes mogelijk
maken.
5. Cytoplasma Bestaat uit water met organellen
en opgeloste cellen.
6. Kernmembraan Wand tussen het kernplasma en
het cytoplasma.
7. Kernporie Kleine opening in het
kernmembraan, zodat transport
in en uit de kern mogelijk is.
8. Kernplasma Vloeistof binnen de kern waar
zich chromosomen bevinden.
9. Kernlichaampje Hier worden delen van
ribosomen gemaakt.
10. Ribosomen Organellen op het ER of vrij in
het cytoplasma.
- eiwitsynthese
11. Golgi-systeem Opgestapelde platte
membranen in het cytoplasma
- eiwitten bewerken tot hun
uiteindelijke vorm en productie
van lysosomen.
Voordelen van het kopen van samenvattingen bij Stuvia op een rij:
Verzekerd van kwaliteit door reviews
Stuvia-klanten hebben meer dan 700.000 samenvattingen beoordeeld. Zo weet je zeker dat je de beste documenten koopt!
Snel en makkelijk kopen
Je betaalt supersnel en eenmalig met iDeal, creditcard of Stuvia-tegoed voor de samenvatting. Zonder lidmaatschap.
Focus op de essentie
Samenvattingen worden geschreven voor en door anderen. Daarom zijn de samenvattingen altijd betrouwbaar en actueel. Zo kom je snel tot de kern!
Veelgestelde vragen
Wat krijg ik als ik dit document koop?
Je krijgt een PDF, die direct beschikbaar is na je aankoop. Het gekochte document is altijd, overal en oneindig toegankelijk via je profiel.
Tevredenheidsgarantie: hoe werkt dat?
Onze tevredenheidsgarantie zorgt ervoor dat je altijd een studiedocument vindt dat goed bij je past. Je vult een formulier in en onze klantenservice regelt de rest.
Van wie koop ik deze samenvatting?
Stuvia is een marktplaats, je koop dit document dus niet van ons, maar van verkoper LeerlingHAVO5. Stuvia faciliteert de betaling aan de verkoper.
Zit ik meteen vast aan een abonnement?
Nee, je koopt alleen deze samenvatting voor €4,49. Je zit daarna nergens aan vast.