Samenvatting Goederenrecht
Week 1 – Verhaal en voorrang
Pitlo-Reehuis
Hoofdregels van het verhaalsrecht
In het systeem van verhaal is alleen plaats voor verhaal van een geldvordering op het vermogen (van de
schuldenaar). Onder het ‘vermogen’ vallen ook goederen (art. 3:276 BW). Er zijn 5 deelregels:
1. De schuldeiser komt een verhaalsrecht toe en de goederen van de schuldenaar zijn uitwinbaar
voor diens schulden;
2. Alle goederen van de schuldenaar zijn uitwinbaar;
3. De schuldeiser is vrij in de keuze van het goed of de goederen waarop hij verhaal wil zoeken;
4. Goederen zijn slechts uitwinbaar voor zover ze tot het vermogen van de schuldenaar behoren;
5. Aan iedere schuldeiser komt het recht toe om verhaal te nemen.
Tussen schuldeisers onderling geldt het paritas creditorum (3:277 BW). Dit artikel geldt wanneer
meerdere schuldeisers op dezelfde goederen verhaal zoeken, terwijl de executieopbrengst onvoldoende
is om allen te voldoen (concursus creditorum). Deze schuldeisers hebben onderling een gelijk recht op
voldoening uit de (netto-)opbrengst van de goederen van hun schuldenaar naar evenredigheid van
eenieders vordering. Met de netto-opbrengst wordt bedoeld het restant van de opbrengst na aftrek van
de kosten van executie.
Verkeert de schuldenaar in faillissement, dan is de Faillissementswet van toepassing. Is dat niet
het geval, dan valt de situatie onder het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Buiten faillissement
begint verhaal door het leggen van een executoriaal beslag, mits de schuldeiser een executoriale titel
heeft (art. 430 Rv). Anders behoort conservatoir beslag tot de mogelijkheden (art. 700 Rv). Faillissement
is een collectieve uitwinning en de schuldeiser heeft dus geen zelfstandig recht op verhaal.
Op voorgaande bestaan uitzonderingen. Art. 447, 448 en 475 b-e Rv sluiten bepaalde goederen
uit van beslag én uitwinning (dit is van dwingend recht). Paritas creditorum geldt slechts voor zover er
geen door de wet erkende redenen van ‘voorrang’ bestaan. Art. 3:278 BW bepaalt dat voorrang
voortvloeit uit pand, hypotheek, voorrecht en uit andere in de wet aangegeven gronden (zie bijvoorbeeld
art. 3:282 BW). Op grond van het arrest Slis/Stroom kunnen notarissen, deurwaarders, advocaten en
accountants door het aanhouden van een kwaliteits- of derdenrekening de op die rekening ontvangen
bijschrijvingen afgescheiden houden van hun eigen vermogen. Schuldeisers van de beroepsbeoefenaars
kunnen zich hier niet op verhalen, art. 25 Wet op het notarisambt en 19 Gerechtsdeurwaarderswet.
Onderlinge rangorde voorrangsrechten
Krachtens art. 3:279 BW gaan pand en hypotheek boven voorrecht, uitzonderingen daarop zijn de art.
3:284 lid 2, 3:285 lid 2 BW en art. 21 Invorderingswet 1990. Art. 3:280-281 regelen de rangorde tussen
de verschillende voorrechten. De vraag naar voorrang speelt alleen bij samenloop van verschillende
verhaalsrechten terwijl de executieopbrengst onvoldoende is. Er bestaan gevallen waarin een schuldeiser
voldoening van zijn vordering voor de andere schuldeisers verkrijgt, omdat er geen sprake is van
samenloop vanwege de bijzondere positie van de schuldeiser in kwestie. Het gaat om persoonlijke
zekerheid en gevallen van oneigenlijke of feitelijke voorrang. Een voorbeeld van persoonlijke zekerheid
is de borgtocht, bij feitelijke voorrang vallen verrekening (6:127 BW), 3:184 lid 1 BW, retentierecht en
sale and financial lease-back (Keereweer q.q./Sogelease) als voorbeelden te noemen. Hier is geen sprake
van voorrang, nu deze term gereserveerd is voor gevallen van concursus creditorum. Een schuldeiser
kan op grond van art. 3:277 BW een lagere rang innemen dan hem rechtens toekomt.
Algemene bepalingen pand- en hypotheekrecht
Pand en hypotheek geven voorrang bij de verdeling van de executie-opbrengst van het verbonden goed
boven andere schuldeisers die daarop verhaal zoeken. Wanneer het recht op een registergoed gevestigd
is gaat het om een recht van hypotheek, is het recht op een ander goed gevestigd dan gaat het om een
pandrecht. Het zijn beide beperkte rechten die strekken tot verhaal (zekerheidsrechten). Krachtens art.
3:8 BW is een beperkt recht: een recht dat is afgeleid van een meer omvattend recht, dat met het beperkte
,recht is bezwaard. Hierbij moet gedacht worden aan bijvoorbeeld het eigendomsrecht (op een huis) dat
is bezwaard met een recht van hypotheek. Het verhaalsrecht behelst het recht van ‘parate executie’ (art.
3:248 e.v. en 3:268 e.v. BW). Ondanks overdracht kan een pand- of hypotheekhouder zich op het goed
blijven verhalen en een na overdracht gevestigd beperkt recht kan niet aan de pand-of hypotheekhouder
worden tegengeworpen op grond van de prior tempore-regel. In geval van faillissement kunnen pand-
en hypotheekhouders hun recht uitoefenen als ware er geen faillissement (art. 57 Fw, de
separatistenpositie). Als ook anderen zich op de executieopbrengst willen verhalen en deze onvoldoende
is om allen te voldoen, heeft de hypotheek- of pandhouder recht op voldoening voor de andere
schuldeisers (= voorrang).
Tot zekerheid van welke vorderingen?
Nu alleen geldvorderingen verhaalbaar zijn, is vestiging van een pand- of hypotheekrecht alleen
mogelijk tot zekerheid van een vordering tot voldoening van een geldsom (andere prestatie kan ook,
mits herleidbaar tot een geldvordering vordering op grond van 6:87 BW omzetten in een tot
vervangende schadevergoeding). De vordering waarvoor een pand- of hypotheekrecht wordt gegeven
moet voldoende bepaalbaar zijn (art. 3:231 lid 2 BW). Art. 3:260 BW vult dit in geval van een hypotheek
aan. Bij een pandakte zal voor de bepaalbaarheid moeten worden gekeken naar de contractuele
verhouding tussen partijen (Haviltex).
Toekomstige vorderingen
Een pand- of hypotheekrecht kan ook tot zekerheid van een toekomstige vordering worden gevestigd
(art. 3:231 lid 1 BW), mits voldoende bepaalbaar. Het gaat dan om voldoende bepaalbaarheid op het
tijdstip van executie. Voldoende is dat aan de hand van de rechtsverhouding tussen zekerheidsgever en
-nemer is vast te stellen tot zekerheid van welke vorderingen het verleende recht tot verhaal strekt. In
Doyer Kalff/Bouman is als voldoende bepaald bevonden een zekerheidsstelling voor al wat men, uit
welken hoofde ook, te eniger tijd te vorderen zal hebben. Een pand- of hypotheekrecht gevestigd ter
verzekering van een toekomstig vordering neemt rang naar tijdstip van vestiging (en dus niet naar
ontstaan van de vordering).
Op welke goederen?
Art. 3:228 BW bepaalt dat op alle goederen die voor overdracht vatbaar zijn een pand- of hypotheekrecht
kan worden gevestigd (zie voor overdracht art. 3:83 BW). Dit sluit aan bij art. 3:81 BW. De vestiging
van een beperkt recht bestaat uit een gedeeltelijke overdracht van bevoegdheden uit het meer omvattende
recht en daarom helden hiervoor dezelfde eisen als voor overdracht. Als een beperkt recht op niet-
overdraagbare goederen mogelijk zou zijn, zou executoriale verkoop niet kunnen plaatsvinden omdat
niemand een niet-overdraagbaar goed wil kopen. Art. 3:277 lid 2 bepaalt dat pand en hypotheek zich
uitstrekken over al hetgeen de eigendom van de zaak omvat, wat weer wordt bepaald door art. 5:3 en
5:20 BW. Krachtens art. 3:229 lid 1 BW brengt het recht van pand of hypotheek van rechtswege mee
het recht van pand op alle vorderingen tot vergoeding die in de plaats komen van het verbonden goed
(zaaksvervanging). Men kan een goed voor de schuld van een ander verpanden of verhypothekeren
(derdenpand/hypotheek, art. 3:231 en 3:233 BW. Er geldt een toe-eigeningsverbod voor pandgever en
hypotheekgever op grond van art. 3:235 BW.
Voorrechten
Een aan een vordering verbonden voorrecht verschaft in geval van samenloop van verhaalsrechten
voorrang bij de verdeling van de netto-executieopbrengst voor medeschuldeisers, indien die opbrengst
onvoldoende is om allen uit te kunnen voldoen. Er zijn algemene en bijzondere voorrechten te
onderscheiden. Een bijzonder voorrecht geeft voorrang bij de verdeling van de opbrengst van een
bepaald goed, een algemeen voorrecht geeft voorrang bij de verdeling van de opbrengst van alle
goederen. Op grond van art. 3:278 BW kan een voorrecht alleen uit de wet ontstaan (gesloten systeem).
Het bekendste voorbeeld van een voorrecht is dat van de fiscus (art. 21 IW). Een bestaansvoorwaarde
van het voorrecht is een vordering. Een voorrecht is geen beperkt recht strekkende tot verhaal op een
gebonden goed (zoals hypotheek en pand dat wel zijn), maar heeft de netto-executieopbrengst als
voorwerp van verhaal (óók een bijzonder voorrecht). Nu het geen beperkt recht is kan de schuldenaar
,vrij over het goed beschikken en voorrecht kent geen zaaksgevolg. Aan voorrecht is niet het recht van
parate executie toegekend, zodat een schuldeiser met een voorrecht eerst een executoriale titel dient te
verwerven. Binnen een faillissement is geen separatistpositie toegekend aan de schuldeiser met een
voorrecht, zodat deze de vordering onder vermelding van rang moet indienen bij de curator. Bij
erkenning van de vordering en het voorrecht kan de schuldeiser aanspraak maken op voorrang bij de
verdeling van de opbrengst van het goed/op de opbrengst van het gehele vermogen.
Rangorde voorrechten
De vraag naar rangorde komt enkel aan de orde wanneer de verschillende voorrangsrechten dezelfde
executieopbrengst tot voorwerp hebben (anders is er immers geen samenloop). Daarnaast speelt de vraag
naar voorrang pas als de executieopbrengst onvoldoende is, art. 3:279 e.v. BW. Hoofdregel is dat
bijzonder voor algemeen gaat.
Bijzondere voorrechten
- Voorrecht ter zake van kosten tot behoud (3:284 BW)
Kosten gemaakt om de zaak in fysieke zin voor teniet gaan te behouden bevoorrecht
op het goed dat is behouden;
Kosten tot onderhoud, verbetering of reparatie vallen hier niet onder, evenals de kosten
tot behoud van waarde;
Lid 3: voorrang boven alle andere voorrechten;
Lid 2: absolute werking.
- Voorrecht ter zake van aanneming van werk (3:285 BW)
Degene die uit hoofde van een overeenkomst tot aanneming van werk een vordering
wegens bearbeiding van de zaak heeft, is bevoorrecht op die zaak;
Daaronder vallen arbeidersloon en materiaalkosten;
Geldt alleen voor kleine zelfstandigen;
Heeft geen absolute werking;
Hoofdregel van 3:279 BW geldt, pand en hypotheek gaan voor, maar zie lid 2 voor een
uitzondering.
- Voorrecht ter zake van appartementsbijdragen (art. 3:286 BW)
Aan de vordering ter zake de bijdragen die appartementseigenaars/vruchtgebruikers van
een appartement verschuldigd zijn aan gezamenlijke appartementseigenaars of
vereniging van eigenaars verbindt art. 3:286 BW een voorrecht;
5:112 lid 1 sub b, 5:112 lid 2 sub 2, 5:113 lid 2 en 5:122 lid 3 BW;
De hoofdregel van art. 3:279 BW geldt.
- Voorrecht ter zake van vergoeding van schade (3:287 BW)
De vordering tot vergoeding van schade is bevoorrecht op de vordering die de
schuldenaar uit hoofde van zijn verzekering van aansprakelijkheid op de verzekeraar
mocht hebben, voor zover deze vordering de verplichting tot vergoeding van deze
schade betreft;
Let op art. 7:954 BW, kent een directe actie toe.
Algemene voorrechten
- Voorrecht ter zake van kosten faillissementsaanvraag (art. 3:288 sub a BW)
- Voorrecht ter zake van lijkbezorging (art. 3:288 sub b BW)
Kosten begrafenis of crematie, maar niet de kosten tot het plaatsen van een
grafmonument.
- Voorrecht ter zake van pensioenvorderingen (art. 3:288 sub c en d BW)
- Voorrecht ter zake van vorderingen uit arbeidsovereenkomst (art. 3:288 sub e BW)
- Voorrecht en bodemrecht van de fiscus (art. 21 en 22 IW 1990)
Vordering geschiedt door dwangbevel, hetgeen een executoriale titel oplevert;
Het fiscale voorrecht gaat boven alle andere voorrechten, met uitzondering van het
voorrecht zoals opgenomen in de art. 3:284, 287 en 288 sub a BW;
Pand en hypotheek gaan echter voor, zoals opgenomen in art. 3:279 BW;
, Het door de fiscus gelegde beslag kan een roerende zaak treffen die niet aan de
schuldenaar maar aan een derde toebehoort (art. 22 lid 3 IW 1990). Dat is het
bodemrecht. De derde kan hiertegen bezwaar maken op grond van art. 22 IW 1990 en
456 Rv. Het bodemrecht is een uitzondering op het in art. 3:276 BW opgenomen
vereiste dat het dient te gaan om (goederen die behoren tot het) vermogen van de
schuldenaar;
Het voorrecht en bodemrecht gelden ook voor premies werknemersverzekeringen (art.
60 lid 3 Wet financiering sociale verzekeringen jo. Art. 21 IW 1990);
Op een zaak waarop een eigendomsvoorbehoud rust kan de fiscus geen beslag leggen,
tenzij het een bodemzaak betreft;
Pand gaat niet in alle gevallen voor het voorrecht van de fiscus, art. 21 lid 2 IW 1990:
stil pandrecht op bodemzaken komt in rang na het voorrecht van de fiscus. De
pandhouder kan dit voorkomen door de zaken bij de schuldenaar weg te halen (3:237
lid 3 BW). De fiscus mag, indien het voorrecht rust op stil verpande bodemzaken, niet
tot uitwinning van deze zaken overgaan zolang hij verhaal kan nemen op overige
goederen (Aerts q.q./ABN AMRO Bank).
Let op: ook bij voorrecht moet je het stappenplan van verhaal doorlopen.
- Executoriale titel (430 Rv);
- Executoriaal beslag (439 Rv);
- Openbare verkoop (436 Rv);
- Verdeling van de opbrengst (480 Rv).
Daarom is het gunstiger om een pand of hypotheek te vestigen, omdat dan het recht van parate executie
geldt. Aan een executoriaal beslag kan eventueel een conservatoir beslag voorafgaan.
Huizink, Insolventie
In titel 1 van de Faillissementswet (Fw) wordt het faillissement geregeld. In titel 2 de surseance van
betaling en in titel 3 de schuldsanering natuurlijke personen. Het faillissement is een algemeen beslag
op de goederen van de schuldenaar ten behoeve van zijn gezamenlijke schuldeisers. Surseance van
betaling heeft tot gevolg dat een schuldenaar gedurende enige tijd niet tot betaling van zijn schulden kan
worden gedwongen (uitstel van betaling). Het doel van surseance ia een akkoord: art. 252 Fw. De
schuldsanering biedt natuurlijke personen de kans om na verloop van zekere tijd met een schone lei te
beginnen: de vorderingen van schuldeisers worden omgezet in natuurlijke verbintenissen en zijn niet
langer opeisbaar (art. 358 Fw). Natuurlijke zowel als rechtspersonen kunnen in staat van faillissement
worden verklaard, de schuldsanering staat echter alleen open voor natuurlijke personen (art. 284 Fw).
Surseance van betaling kan niet aan particulieren worden verleend (art. 214 lid 4 Fw).
Het faillissement wordt ingeluid door het vonnis van faillietverklaring (art. 1 Fw). Een tweede
essentieel moment is dat waarop de conservatoire fase overgaat in een executoriale fase. Er is in eerste
instantie sprake van een conservatoire fase omdat het vonnis van faillietverklaring een constitutief
vonnis is en de schuldenaar niet over zijn goederen kan beschikken. De verificatievergadering is het
omslagpunt van conservatief naar executoriaal. Als de schuldenaar geen akkoord aanbiedt, verkeert de
boedel van rechtswege in staat van insolventie (art. 173 Fw). De goederen worden uitgewonnen en de
opbrengst wordt verdeeld onder de schuldeisers. De curator is krachtens art. 68 Fw belast met het beheer
en de vereffening van de goederen van de schuldenaar. Surseance van betaling leidt niet tot een algemeen
beslag op de goederen van de schuldenaar. De rechtbank benoemt een bewindvoerder die samen met de
schuldenaar het beheer over diens zaken voert, zie art. 228 lid 1 Fw. De surseance wordt eerst voorlopig
verleend, na verloop van tijd vindt er een overleg tussen schuldeisers plaats of de verlening definitief
moet worden (art. 218 lid 1 Fw). De schuldsanering is zoals gezegd gericht op een schone lei. De
schuldenaar verliest de bevoegdheid om over tot de boedel behorende goederen te beschikken en ten
aanzien van die goederen feitelijke handelingen te verrichten en toe te laten, art. 296 Fw. Er wordt een
bewindvoerder benoemd krachtens art. 314 en 316 Fw. De schuldenaar kan aan de rechtbank verzoeken
schuldeisers die weigeren mee te werken aan een minnelijke schuldsanering te bevelen met de
schuldsanering in te stemmen op grond van art. 287a Fw.
Faillissement en surseance sluiten elkaar uit. Als een faillissementsaanvraag en een verzoek tot