Samenvatting Europees Arbeidsrecht (week 1,6,7)
Week één (Handboek: § 1.1-1.4, 6.1-6.2, 10.3)
1.1 Inleiding
De Europese Unie is de rechtsopvolger van de in 1957 opgerichte Europese Economische
Gemeenschap (de EEG). Of de EU meer mogelijkheden heeft om sociaal beleid te voeren dan
menigeen zich realiseer, is er wel een sterk spanningsveld met de economische vrijheden. Deze
kunnen sociale rechten gecreëerd op EU niveau, maar ook traditionele arbeidsrechten,
beperken.
Momenteel is het niet goed te onderkennen waar het heen gaat met het Europese sociale
beleid. Enerzijds hebben de gevolgen van de coronacrisis en de Brexit grote gevolgen voor de
nationale economieën. Anderzijds is er al enige tijd een nieuw elan te bespeuren om Europees
sociaal beleid te voeren. Dit elan culmineerde in de afkondiging van de Europese pijler voor
sociale rechten, een aanbeveling van de Europese Commissie, maar ook ondersteund door de
Raad en het Parlement, om op basis van een twintigtal beginselen sociale politiek te voeren.
Inmiddels zijn hiervan al de eerste resultaten te zien.
1.2 Europees arbeidsrecht: belang, bronnen en afbakening
De rechtsregels inzake gelijke behandeling, arbeidstijden, medezeggenschap en overgang van
onderneming voor het overgrote deel van Europese Unie. Er zijn vele bronnen van Europees
arbeidsrecht. De invloedrijkste bron voor Nederland is het recht van de Europese Unie, ook wel
communautair recht, EU-recht of tegenwoordig vaak Unierecht genoemd. Andere bronnen zijn
het Europees sociaal handvest (EHS) en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de
mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Er zijn ook rechtsbronnen met een ruimer bereik dan Europa, de zogenoemde internationale
rechtsbronnen. Zo heeft de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) meer dan 200
arbeidsrechtelijke verdragen tot stand gebracht, bijvoorbeeld op het gebied van de
vakverenigingsvrijheid en het recht op collectief onderhandelen. De term arbeidsrecht is
eigenlijk ‘sociaal beleid’ of ‘sociale politiek’. Daaronder vallen onderwerpen als
arbeidsvoorwaarden, arbeidsomstandigheden, medezeggenschap, gelijke behandeling, ontslag,
sociale zekerheid en bestrijding van sociale uitsluiting.
1.3 De ontwikkeling van sociaal beleid in de Europese Unie
1.3.1 Inleiding
De Unie kan niet uitsluitend gebaseerd zijn op zuivere economische overwegingen. Sterker, zij
moet voortaan menselijke en fundamentele waarden tot uitgangspunt nemen, die alle Europese
landen gemeenschappelijk hebben. Dit is een noodzakelijke voorwaarde om alle burgers zowel
mannen als vrouwen ertoe te brengen vertrouwen te stellen in de verdere opbouw van Europa.
De Unie was eerst enkel gericht op de economie. Inmiddels heeft het sociaal beleid van de EU
een historie van ruim een halve eeuw. Sommige Verdragsbepalingen, bijvoorbeeld over gelijke
behandeling van mannen en vrouwen, zijn zodanig geïnterpreteerd door het Hof van Justitie dat
,zij een grote impact hebben. Dit neemt niet weg dat het economische marktdenken in de
praktijk nog vaak leidend is. Dat blijkt in het bijzonder als de sociale waarden en
arbeidsrechtelijke normen van de Unie botsen met de economische vrijheden, zoals het vrije
verkeer van diensten.
1.3.2 Het EEG-Verdrag van 1957
De belangrijkste doelstelling van de Europese samenwerking was oorspronkelijk een
economische: men wilde door middel van de instelling van een gemeenschappelijke markt tot
economische voortuitgang van de (destijds zes) deelnemende landen komen. Tot de
kernonderdelen van de EEG behoorden daarom, naast een douane-unie en een
gemeenschappelijk landbouwbeleid, de vier ‘verkeersvrijheden’;
• Het vrije verkeer van personen
• Het vrije verkeer van diensten
• Het vrije verkeer van goederen
• Het vrije verkeer van kapitaal.
De totstandbrenging van een vrije markt werd cruciaal geacht voor het realiseren van die
economische vooruitgang. Een belangrijk onderdeel van de gemeenschappelijke markt - nu
‘interne markt’ genoemd - is een gemeenschappelijke arbeidsmarkt. Om die te realiseren moest
ook het vrije verkeer van werknemers worden gegarandeerd.
Een andere maatregel op het gebied van sociale politiek die in de economische context van het
Verdrag tot stand kwam, was die van gelijke loon tussen mannen en vrouwen (art. 119 EEG-
Verdrag).
1.3.3 De invoering van sociale beleidsmaatregelen in de jaren zeventig
In oktober 1972 benadrukten de Europese leiders dat een krachtige actie op sociaal gebied even
belangrijk is als de verwezenlijking van de economische en monetaire unie. Daarop startte de
Europese Commissie met haar sociale actieprogramma’s, die waren gericht op ‘volledige en
optimale werkgelegenheid, verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden en
toenemende inschakeling van de sociale partners bij de economische en sociale besluitvorming
van de Gemeenschap en van de werknemers bij de gang van zaken in de ondernemingen’. Deze
actieprogramma’s vormden de opmaat voor een snelle uitbouw van het communautaire sociale
recht via richtlijnen, bijvoorbeeld op het gebied van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen, veiligheid en gezondheid, collectief ontslag, insolventie van de werkgever en overgang
van ondernemingen. In de jaren zeventig is daarmee belangrijke vooruitgang geboekt in het
vaststellen van bindende Europese arbeidswetgeving.
De jurisprudentie van het Hof van Justitie ook heeft bijgedragen aan het ontwikkelen van de
sociale dimensie. Dat geldt in het bijzonder voor de defrenne-arresten met betrekking tot
artikel 119 EEG-Verdrag. Aan de invoering van dit artikel lag primair een economische
doelstelling ten grondslag. In het Defrenne II arrest overwoog het Hof dat aan deze bepaling
niet alleen een economische doelstelling ten grondslag lag, maar dat anderzijds deze bepaling
de uitdrukking is van de sociale doelstellingen van de gemeenschap, die immers niet slechts een
,economische unie is, maar tevens (...) door gemeenschappelijk optreden de sociale vooruitgang
en een voortdurende verbetering van de omstandigheden waaronder de volkeren van Europa
leven en werken, moet verzekeren. Het Hof leidde uit dit dubbele doel - economisch en sociaal -
af dat het beginsel van gelijke beloning een der grondslagen van de Gemeenschap is. Daarnaast
leidde het Hof uit deze dubbele doelstelling af dat deze verdragsbepaling (nu art. 157 VWEU)
rechtstreekse werking heeft en ook in horizontale verhoudingen (werknemer versus private
werkgever) voor de nationale rechter kan worden ingeroepen. Door het toekennen van
horizontale directe werking aan deze verdragsbepaling maakte deze jurisprudentie haar veel
effectiever.
1.3.4 De jaren negentig
De bereidheid van de lidstaten om sociale beleidsmaatregelen aan te nemen bleef echter vrij
beperkt. Aangezien veel Verdragsbepalingen eenparigheid van stemmen vereisten, verliep de
vooruitgang daarom traag. In de ontwerpfase van het Verdrag van Maastricht (1992) werd
voorgesteld om meer bevoegdheden te creëren voor het voeren van sociaal beleid, maar er kon
geen consensus worden bereikt. Om uit de impasse te komen werd door elf van de twaalf
lidstaten (VK niet) een Protocol betreffende de sociale politiek ondertekend, waaraan een
Overeenkomst betreffende de sociale politiek was gehecht. Het protocol verklaarde dat de
ondertekende partijen wilden verder gaan op de weg die was ingeslagen met het Sociaal
Handvest van 1989; dat Handvest bevatte ‘sociale grondrechten van de werkenden’ en was
door alle lidstaten behalve het Verenigd Koninkrijk aanvaard. De overeenkomst kende een rol
toe aan de sociale partners in het wetgevingsproces van de Gemeenschap en breidde de
bevoegdheden van de Gemeenschap op het gebied van het arbeidsrecht aanzienlijk it.
In 1997, toen de Labour Party aan de macht was gekomen in het VK, kwam er een einde aan het
‘two-speed Europe’. De betreffende bepalingen die bevoegdheden voor het treffen van sociale
maatregelen gaven, werden bij het Verdrag van Amsterdam geïntegreerd in het Verdrag en
vormden de basis voor de huidige titel betreffende de Sociale politiek.
Noemenswaardig is ook de introductie van het Europese burgerschap door het Verdrag van
Maastricht (nu art. 20-25 VWEU). Dit is een belangrijke ontwikkeling, aangezien het impliceert
dat de Europese Unie niet alleen relevant is voor economisch actieve personen (werknemers en
zelfstandigen), maar ook voor anderen. Het Verdrag van Maastricht introduceerde ook een
bepaling die de mogelijkheden juist beperkte om arbeidswetgeving te ontwikkelen. In het
Verdrag werd namelijk het zogenaamde subsidiariteitsbeginsel neergelegd (nu art. 5 lid 3 VEU).
Volgens dat beginsel mag de EU alleen wetgevend optreden indien en voor zover de
doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten kunnen worden
verwezenlijkt, maar vanwege de omvang of de gevolgen van het overwogen optreden beter
door de Unie kunnen worden bereikt.
Om toch verder te kunnen met de ontwikkeling van Europees sociaal beleid, is in deze periode
een alternatief reguleringsmechanisme ontwikkeld: de Open Method van Coördinatie (OMC). De
focus ligt hier niet primair op het gedeeltelijk harmoniseren van onderdelen van het
, arbeidsrecht van de lidstaten via EU-richtlijnen, maar is veel ruimer gericht op het verbeteren
van het functioneren van de arbeidsmarkten van de lidstaten.
1.3.4 Ontwikkelingen vanaf 2000
De verdere uitbouw van de sociale dimensie van de Unie is in belangrijke mate beïnvloed door
enkele ontwikkelingen die zich in het nieuwe millennium hebben voorgedaan. Een daarvan is de
toetreding tot de Unie van landen die voorheen een centraal geplande economie hadden. Deze
nieuwe lidstaten hebben op vrij drastische wijze hun economieën moeten herstructureren en
hun systemen moeten herzien om te kunnen toetreden tot de EU.
Een gebied waar de verschillen tussen de nieuwe en oudere lidstaten tot aanzienlijke
spanningen leidden, is de grensoverschrijdende detachering van werknemers. Op basis van de
regels voor het vrije verkeer van diensten kunnen ondernemingen hun werknemers ter
beschikking stellen om in een andere lidstaat (het gastland) te gaan werken en aanvankelijk was
het onduidelijk welk deel van de arbeidswetgeving van het gastland ze moesten naleven. Door
alleen de -lagere- lonen te betalen die volgens hun eigen wetgeving verschuldigd zijn, kunnen
ondernemingen uit nieuwe lidstaten een groot concurrentievoordeel hebben ten opzichte van
ondernemingen uit de oude lidstaten. Dit is een belangrijk gebied waarop sociale en
economische belangen botsen. In 1996 werd als compromis de Detacheringsrichtlijn (96/71/EG)
aangenomen, die de mogelijkheden voor gastlanden om hun arbeidswetgeving op te leggen
aanzienlijk beperkte.
Een andere belangrijke ontwikkeling was de economische crisis in 2007. Deze heeft geleid tot
ingrijpende bezuinigingsmaatregelen, zowel vanuit de EU als vanuit de lidstaten, om onder meer
de arbeidskosten te verlagen. In sommige lidstaten werden de lonen en andere
arbeidsvoorwaarden onder grote druk ingrijpend verlaagd om de euro te redden.
1.3.6 De geleidelijke erkenning van grondrechten in de Europese Unie
Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden (1989)
Een eerste mijlpaal in die ontwikkeling van de aanvaarding van het Gemeenschapshandvest van
de sociale grondrechten van de werkenden in 1989 door elf van de destijds twaalf lidstaten. Het
Gemeenschapshandvest bevat twaalf ‘sociale grondrechten van de werkenden, bijvoorbeeld op
het gebied van vrij verkeer, vrijheid van vereniging en collectief overleg, gelijke behandeling van
mannen en vrouwen en medezeggenschap. Het Gemeenschapshandvest was slechts een
politieke verklaring, aanvankelijk zonder enige juridische status en is ook niet bekend gemaakt
in het publicatieblad.
Handvest van de grondrechten van de EU (Nice 2000)
Op 7 december 2000 werd in Nice door het Europees Parlement, de Raad en de Commissie
gezamenlijk het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie afgekondigd. Alle in de
Unie erkende fundamentele rechten waren samengebracht in het Handvest om zo het grote
belang van deze rechten voor de Unie te onderstrepen en de bescherming van deze
fundamentele rechten te versterken. Volgens de preambule ontleent het Handvest de inhoud
van de grondrechten ook aan de jurisprudentie van het Hof van Justitie, waarin het de