Hoorcollege Cellen 1 (H1 en H4)
Volgorde van klein naar groot: atoom -> moleculen en macromoleculen -> cellen -> weefsels ->
organen -> organisme -> populatie -> community -> ecosysteem -> biosfeer
5 belangrijke uitkomsten van een overleg “Vision and Change”:
1. Evolutie: erfelijke verandering in een populatie of organisme van generatie op generatie.
2. Structuur en functie: bijvoorbeeld eenden hebben vliezen tussen hun voeten en kippen niet.
3. Informatiestroom, uitwisseling en opslag: de overgave van DNA van ouders op kinderen.
4. Paden en transformaties van energie en materie: alle organisme gebruiken energie.
5. Systemen: bijvoorbeeld alle cellen in een mensen oog die samenwerken
Metabolisme: opbouw en afbraak van stoffen die het functioneren van levende cel mogelijk maken.
o Anabolisme: opbouw van macromoleculen en structuren van de cel
o Katabolisme: afbraak van macromoleculen om energie of bouwstenen te produceren
Als er een mutatie optreed zoals hiernaast, verandert het DNA. Deze mutatie
wordt dan ook doorgegeven aan de volgende generatie.
Twee mechanisme voor evolutie:
o Verticaal:
o doorgeven van genetische variaties aan nageslacht
o natuurlijke selectie door omgeving
o veranderende soorten komen voort uit voorouders
o Horizontaal:
o uitwisseling genen tussen soorten
o zeldzaam in hogere organismen -> veelvoorkomend bij bacteriën
genoom: bevat de genen coderend voor eiwitten:
- alle genen zijn aanwezig in een cel
- maar niet alle genen worden afgelezen -> regulatie
Proteoom: de verzameling van alle eiwitten van een organisme of van een cel
o op een bepaald moment
o onder specifieke omstandigheden
o wisselt per celtype
Deze bepalen vorm en functie cel:
o metabolisme
o signalering en regulatie
,2 typen cellen:
o prokaryoten:
o bacteriën
o archaea
o eukaryoten:
o planten/schimmels (zelfde als eukaryoten dierlijke alleen dan
met: celwand, vacuole en chloroplasten)
o dieren
metabolisme vindt plaats in cytoplasma
cytoplasma bevat:
o ribosomen (voor translatie)
o semi-autonomen organellen : Mitochondriën en
chloroplasten
o endomembraan systeem: ER, Golgi,
lysosomen/peroxisomen
o cytoskelet
o cytosol (de oplossing waar dit allemaal in drijft
Functies verschillende onderdelen van cytoplasma:
o mitochondriën: energie voorziening van de cel. Ze produceren ATP, maar hebben wel
zuurstof nodig voor reacties. Ze hebben wel dubbele membraan want waren ooit
symbiotische bacteriën.
o Ruw endoplasmatisch reticulum: is verbonden met de ribosomen die membraaneiwitten in
ER afgegeven, eiwitsynthese, eiwitmodificatie (glycosylering, lipidering), eiwit-
kwaliteitscontrole (afbraak als het niet goed is) en biogenese van eiwitten die
getransporteerd worden naar: plasmamembraan, extracellulaire ruimte en lysosomen en
peroxisomen (transport via vesicles)
o Glad endoplasmatische reticulum: bevat geen ribosomen, detoxificatie van opgenomen
moleculen zoals alcohol, metabolisme van polysacharide (bijv. glycogeen productie),
synthese en modificatie van lipiden (voor membranen en vetopslag)
o Golgiapparaat: verspreiding over verschillende einddoelen (plasmamembraan, eiwitten naar
organellen incl. lysosomen en peroxisomen of excretie extracellulaire eiwitten) en knippen
van eiwitten zodat ze functioneel worden
o Peroxisomen en lysosomen: membraan blaasjes die binnen cel blijven. Ze bevatten
schadelijke enzymen en stoffen zodat ze andere moleculen in de cel af kunnen breken. Zeer
goed afgeschermd van rest van cytoplasma want anders zou het schadelijk zijn.
De 4 fase van het ontstaan van leven:
, 1. Nucleotiden en aminozuren werden geproduceerd voordat cellen bestonden. Volgens
sommige ontstaan uit de oersoep. Over hoe en waar de moleculen zijn ontstaan zijn 3
theorieën over: atmosfeerhypothese, buitenaardse hypothese en de
diepzeeventilatiehypothe
2. Nucleotiden werden gepolymeriseerd om RNA en/of DNA te vormen, en aminozuren werden
gepolymeriseerd om eiwitten te vormen.
3. Polymeren raakten opgesloten in membranen; protobiont, coacervaten of liposomen
4. Polymeren ingesloten in membranen verkregen eigenschappen die geassocieerd zijn met
levende cellen.
Hoofdstuk 1 leren: 1.1-1.3 en 1.5 doorlezen
Hoofdstuk 4 leren: 4.1 – 4.3
, Hoorcollege Cellen 2 (H2)
Structuren aanmaken: chemische bindingen aanleggen
Als een cel energie nodig heeft breekt het bijvoorbeeld glucose af door de chemische verbindingen te
verbreken.
ATP -> ADP + fosfaatgroep + energie
Elementen waaruit moleculen in een cel zijn opgebouwd: C (koolstof), O (zuurstof), H (waterstof), N
(stikstof)
Een element heeft een bepaalde eigenschap, een atoom is het kleinste deel dat die bepaalde
eigenschap draagt.
Een atoom bestaat ook weer uit deeltjes: protonen (+), elektronen (-), neutronen (geen lading)
Het element, en het atoom in dat element, heeft een bepaald nummer = atoomnummer (aantal
protonen wat in de kern van het atoom zit:
o Waterstof = 1
o Koolstof = 6
o Zuurstof = 8
o Stikstof = 7
Aantal protonen en elektronen in een ongeladen atoom is altijd gelijk.
Het aantal protonen bepaalt het element, het aantal neutronen bepaalt het isotoop.
Isotoop: atomen van hetzelfde element -> zelfde aantal protonen (atoomnummer is hetzelfde),
verschillend aantal neutronen
Chemisch gezien hebben isotopen dezelfde eigenschappen want, neutronen veranderen niks aan de
lading van een atoom omdat ze geen lading hebben. Het verandert wel iets aan het gewicht van het
atoom.
Radio-isotoop = de nucleus van radio-isotopen zijn instabiel en vervallen; emissie energie en emissie
deeltjes (door emissie van deeltjes verandert het isotoop in een ander element)
Radio isotopen kun je ook gebruiken als tracers, glucose wordt vaak gebruik. Om glucose te maken
gebruiken ze vaak radio actieve koolstof atomen -> en die geven straling af, wat een vorm van
energie is.
Tracers worden opgenomen door cellen -> substraat voor metabolisme, afgebroken/omgezet in
lichaam (actieve cellen)
Een tumor kan door middel van tracer (PET scan) getraceerd worden. Hele actieve cellen nemen
glucose op die radio actief is gemaakt waardoor dat opvalt. Een tumor is een voorbeeld van hele
actieve cellen.
Elektronen bevinden zich in schillen om de kern met protonen en neutronen. In de eerste schil
passen 2 elektronen en in de tweede schil passen 8 elektronen. En de rest wordt opgevuld in de
derde schil.
Elektronen bewegen in de schillen in bepaalde banen (=orbitals).