HOOFDSTUK 1 – Wat is psychologie?
1.1 De definitie van psychologie
Psychologie = een wetenschap die gedrag bestudeerd om de interne processen te begrijpen die aan
dat gedrag ten grondslag liggen.
1.2 Vóór-ontwikkelingen
Hermann von Helmholz: veelzijdige wetenschapper die belangrijke inzichten heeft geleverd op het
gebied van zien en horen (onderdeel van de wiskunde en natuurkunde). Hij was de eerste die de
snelheid van zenuwimpulsen in zenuwvezels bij kikkers onderzocht.
Fransiscus Donders: was de eerste die de mentale chronometrie (= het meten van de tijd van
mentale processen om de structuur van de geest te begrijpen) onderzocht.
-> Hij berekende de tijd die het kost om bepaalde mentale processen uit te voeren door middel van
discriminatie en articulatie van klanken (Ki, ke, ko, ku).
-> Gebruikt daarbij additieve factoren logica = het van elkaar aftrekken van verschillende
processen om de tijd van een specifieke taak te berekenen (wordt nog steeds gebruikt in
fMRI-onderzoek).
Evolutietheorie van Charles Darwin: levende wezens zijn het resultaat van een proces van aanpassing
aan veranderende omstandigheden. Bijv. genetische variatie, natuurlijke selectie (= sommige
kenmerken helpen bepaalde soorten beter te overleven dan andere, aanpassing aan de omgeving
speelt een rol), ‘de strijd van het leven’ en ‘survival of the fittest’.
Hij stelde dat de mens uit dieren is geëvolueerd, dus menselijk gedrag kan op dezelfde manier
bestudeerd worden als diergedrag.
-> Daarvoor werd gedacht dat de mens een ziel bevat dat niet verbonden was met de rest van de
wereld of met aardse wetten.
1.3 Het ontstaan van de psychologie
Wilhelm Wundt: Opende 1e laboratorium voor experimentele psychologie aan Universiteit van
Leipzig. Hierdoor is hij een van de grondleggers van de wetenschappelijke psychologie.
-> Verschillende onderzoekers begonnen de wetenschappelijke methode toe te passen op de studie
van psychologische processen.
Ook grondlegger van structuralisme: stroming heeft betrekking op de onmiddellijke ervaring. Het
staat voor het idee dat complexe ervaringen zijn opgebouwd uit verschillende elementaire
componenten, namelijk:
- Sensaties (gewaarwording)
- Mentale beelden / herinneringen
- Gevoelens
Op basis van introspectie kunnen de structuur en de elementen van het bewustzijn ontdekt worden
(bleek onbetrouwbaar te zijn) = kijken naar het eigen bewustzijn door middel van een experiment.
,Alfred Binet en Théodore Simon: bedachten eerste bruikbare intelligentietest. Daarom ook wel
vaders van toegepaste psychologie genoemd.
-> In Amerika is psychologie veel pragmatischer (= het moet simpelweg werken). William James was
een aanhanger van functionalisme = psychologie diende om onderwijs te optimaliseren, gevaarlijke
afwijkingen op te sporen en behandelen en het bevorderen van industriële productie. Kijkt dus niet
naar structuur van bewustzijn, maar naar het nut of functie ervan.
-> Stroming is beïnvloed door evolutietheorie; men is geïnteresseerd in het verschil tussen
mens en dier en waarom sommige mensen anders of beter zijn dan anderen.
Ander perspectief komt van behavioristen: John Watson en B.F. Skinner. Probeerden de psychologie
wetenschappelijker te maken door onderzoek en processen observeerbaar te maken. Skinner deed
dit door leerprocessen van dieren te onderzoeken.
-> het gaat alleen om waarneembaar, en dus meetbaar, gedrag. Ze waren van mening dat het
mentale gedrag niet bestudeerd kan worden.
↑
Sigmund Freud vond dit te concreet. Hij heeft bijgedragen aan psychoanalyse (analyseren van de
geest). De psychoanalyse stelt dat bewuste krachten slechts oppervlakkige verschijnselen zijn, terwijl
onbewuste krachten, zoals seks en agressie, de oorsprong vormen van het menselijk gedrag en
verantwoordelijk zijn voor persoonlijkheidsverschillen en mentale stoornissen.
Tegenbeweging van structuralisme (want ervaring (perceptie) is meer dan een functie van
gewaarwording) is Gestaltpsychologie = het gaat niet om het ontleden in elementaire elementen
(gewaarwordingen, beelden en gevoelens), maar om het geheel (Gestalt = geheel). Kerngedachte:
“het geheel is meer dan de som der delen”.
Zij gebruiken het fenomeen van de apparente beweging: twee lampjes
die op de juiste timing of afstand oplichten lijken te bewegen als 1 lampje
dat als hoog-laag of links-rechts beweegt.
Perceptie is een constructie, en geen passieve reflectie van de sensatie (je
bouwt het zelf).
Ook in het auditieve domein is sprake van constructie: ‘hoog-laag-hoog’
tonen kunnen worden waargenomen als gallop of als een hoge-lage
stroom.
Bekende namen: Max Wertheimer, Wolfgang Kohler en Kurt Koffka.
1.4 Onderzoeksmethoden
Verschillende onderzoekstechnieken:
A. Beschrijvend onderzoek (descriptief onderzoek): correcte informatie verzamelen over een
onderwerp. Bijv. vragenlijsten, interviews, gevalstudies, observaties, testen, onderzoek of
archiefdata.
B. Correlatie onderzoek: het beschrijven van verbanden tussen de gegevens van een onderzoek.
Niets is gemanipuleerd, alles wordt gemeten.
C. Experimenteel onderzoek: onderzoekers manipuleren één of meerdere variabelen en kijken
of dit effect heeft op een andere variabele (al het andere blijft gelijk)
,Voorbeelden van (A) beschrijvend onderzoek:
1. Naturalistische observatie: gedrag systematisch observeren in een natuurlijke context. Deze
manier is van grote waarde voor evidence-based adviezen. Reactieve gedragingen kunnen
hierbij een nadeel zijn (= mensen kunnen zich anders gaan gedragen door de aanwezigheid
van een onderzoeker).
Onderzoek Blatchford: onderzoek van klasgrootte op het gedrag/prestaties van kinderen ->
grotere klassen minder interactie met leraar, minder lesgericht gedrag en meer negatief gedrag.
2. Vragenlijst: een reeks vragen die de ondervraagde in eigen tempo beantwoordt. Een nadeel
hiervan is sociale wenselijkheid (= mensen reageren op de manier die van ze verwacht wordt
dat ze reageren). Ook de perceptie van de proefpersoon op de vragen kan een nadeel zijn.
Aanvulling Blatchford: leerkrachten beoordelen elk kind op 50 eigenschappen, hieruit blijkt dat
leraar van een kleine klas het kind als agressiever ziet. Misschien leerkracht strenger in
beoordeling per leerling.
3. Interview
4. Opiniepeiling
5. Gestandaardiseerde psychologische test: een test die speciaal is ontworpen om bepaalde
menselijke vaardigheden en eigenschappen te meten (intelligentietest,
persoonlijkheidsvragenlijst, mentale stoornissen etc.).
Aanvulling Blatchford: Einde van het jaar een rekentest om prestaties te testen -> heel kleine
klassen (N < 20) presteren beter op wiskunde.
6. Archiefdata: de onderzoeker verzamelt de data niet zelf maar data zijn al in een bestand
aanwezig.
7. Gevalsstudie: intensief, gedetailleerd onderzoek over één persoon of gebeurtenis in de hoop
principes te vinden die gelden voor het fenomeen in het algemeen.
8. Kwalitatief onderzoek: geen tabellen of getalsmatige samenvatting. Bijv. een gesprek met
een cliënt volledig uitschrijven en later onderverdelen in thema’s. Het doel is een zo volledig
mogelijk beeld te krijgen van de onderwerpen en onderlinge relaties.
Bij (B) correlatie onderzoek (correlationeel onderzoek) meet je de mate waarin twee variabelen met
elkaar samenhangen. In hoeverre gaan wijzigingen in ene variabele gepaard met wijzigingen in
andere variabele.
Correlatiecoëfficiënt geeft de richting en de grootte van het verband aan. Dit getal ligt tussen de -1
en +1 waarbij 0 aangeeft dat geen verband aanwezig is. Hoe meer het getal afwijkt van 0, hoe sterker
het verband. De richting wordt bepaald doordat een getal positief of negatief is.
Probleem: oorzaak-gevolg niet te onderscheiden, want je weet niet welke variabelen de oorzaak zijn
van de andere.
De oorzaak kan ook een mogelijk 3e onderliggende factor zijn = confound.
, Bij (C) Experimenteel onderzoek varieert de onderzoeker één aspect van de situatie terwijl de rest
constant blijft. Het effect van deze variatie op het gedrag wordt gemeten. Deze methode laat het wél
toe om een causaal verband te ontdekken. Belangrijke termen in experimenteel onderzoek:
Hypothese: de voorspelling op basis van een theorie die in een proef getoetst wordt.
Onafhankelijke variabele: de variabele die tijdens het experiment wordt gemanipuleerd.
Bijvoorbeeld verschillende soorten films.
Afhankelijke variabele: de variabele die tijdens het experiment wordt gemeten. Bijvoorbeeld
agressief gedrag.
Operationaliseren van variabelen: het omzetten van variabelen in concrete en meetbare
handelingen.
Als predictie uitkomt dan is er sprake van een confirmatie van de theorie. Dit onderzoek kan dan
mogelijk gepubliceerd worden in een tijdschrift. Als predictie niet uitkomt kan dit door verschillende
oorzaken: de theorie klopt niet (falsificatie), onjuiste operationalisering of steekproefgrootte
bijvoorbeeld. In sociale wetenschappen is dat de overgrote meerderheid, deze verdwijnen zo in de la.
Dit leidt tot publicatiebias: alleen onderzoek dat in overeenstemming is met de theorie wordt
gepubliceerd.
Er is altijd een onafhankelijke variabele, datgene wat de onderzoeker varieert, en een afhankelijke
variabele, datgene wat gemeten wordt. Vaak horen hier ook nog controle variabelen bij = aspecten
van het experiment die gelijk zijn voor experimentele en controle condities (bijv. lengte van het
filmfragment of de proefleidster). Als laatste bestaan nog persoonsvariabelen = manier waarop
groepen worden samengesteld (denk aan leeftijd of geslacht).
Bij experimenteel onderzoek wordt gekeken naar interne en externe validiteit:
Interne validiteit = wordt het verschil inderdaad veroorzaakt door verschil in de
onafhankelijke variabelen?
Externe validiteit = in hoeverre is het resultaat te generaliseren naar de gewone wereld en
andere personen?
Hoge externe validiteit en lage interne validiteit samen is niet mogelijk, andersom kan wel.
1.5 Biologische factoren
Biologie speelt op 4 manieren een rol bij de psychologie:
1. Centrale zenuwstelsel (CZS): maakt gedragingen mogelijk. Aandoeningen hebben effect op
psychologisch functioneren (psychologische problemen kunnen behandeld worden door
geneesmiddelen die inwerken op CZS).
2. Invloed van lichaam op geest: het lichaam of de staat van het lichaam kan van invloed zijn op
het denken en de gedragingen van mensen (honger, pijn, zonlicht, lichaamsbeweging).
3. Erfelijkheid: eigenschappen kunnen erfelijk zijn. Tweelingenonderzoek, adoptiestudies en
stamboomonderzoeken worden hiervoor uitgevoerd. IQ, persoonlijkheid en bijvoorbeeld
ADHD kunnen hieruit worden afgeleid.
4. Evolutie: bepaalde gedragingen kunnen worden begrepen vanuit menselijke
evolutiegeschiedenis. Partnerkeuze bijvoorbeeld.