Digitaal werkboek
Europese rechtsgeschiedenis
Week 1: Codificatie en natuurrecht
1. In hun hoofdstuk over het natuurrecht constateren Lokin en Zwalve dat de filosofische
stroming bekend als de Stoa nogal wat verwarring heeft gezaaid in de wereld van het
(Romeinse) recht.
Wat is daarvan de achtergrond?
De Stoa gaf aan het natuurrecht een normatieve lading, waardoor het natuurrecht
boven het ius gentium (volkenrecht) kwam te staan. (p. 48 e.v.)
2. Lokin en Zwalve citeren in hun boek Hoofdstukken de volgende woorden: “Van hare [de
natuurrechtswetenschap] toepassing…kan men zeggen, dat dezelve een wasche neus is,
welken men draayen, keeren en wenden kan, hoe men wil”.
Op welk belangrijk aspect van het natuurrechtsdenken zijn deze kritische woorden gericht?
De objectiviteitspretentie (p. 74-76)
Het natuurrecht was al losgekoppeld van het Romeinse recht, dat in die tijd als ratio
scripta al aan gezag had ingeboet (p. 68)
3. Lokin en Zwalve stellen exclusiviteit als één van de hoofdkenmerken van codificatie.
Wat heeft dit voor gevolg in hun denken over de positie van de rechter ten opzichte van de
wet(gever)?
De rechter moet de wet interpreteren en kan ook nieuwe leerstukken ontwikkelen,
maar is geen formele rechtsbron (p. 30 en 34)
4. De gedachte die eind achttiende eeuw opkwam om het recht te codificeren, vond als eerste
tamelijk algemene instemming met betrekking tot het
Strafrecht (p. 72)
5. Het natuurrecht is vooral van grote invloed geweest op de moderne codificaties vanwege
zijn:
Systematiek (p. 68)
6. "Sapere aude" (Durf te weten/kennen, ook wel: Denk zelfstandig).
Van welke stroming/beweging kan deze oproep als de kern worden gezien en kan deze leus
als strijdkreet worden beschouwd?
Verlichting (p. 44)
7. Hugo de Groot staat bekend als de “vader van het natuurrecht”.
Deze kwalificatie komt hem toe, aangezien hij
Als eerste een systematische uiteenzetting van het natuurrecht heeft gegeven (p. 55)
8. Achttiende-eeuwse Verlichtingsdenkers als Montesquieu, Beccaria en Bentham stonden zeer
argwanend tegenover het werk van de rechter.
Zij zagen de activiteiten van de rechters van hun tijd als een:
Bron van rechtszekerheid (p. 72, 191)
De spanning tussen democratie en rechterlijke macht was er op dat moment nog niet
en kon dus ook niet worden bedreigd. Rousseau pleitte wel voor wetgeving uit naam
van het volk en in die zin voor democratie.
9. Bij welke Verlichtingsfilosoof vinden we de gedachte uitgewerkt dat de verschillen die men
kan waarnemen in de rechtsregels tussen verschillende volkeren zijn te herleiden tot de
verschillen in uiterlijke omstandigheden (klimaat, bodemgesteldheid etc.) waaronder zij
leven?
Montesquieu (p. 73)
1
, Digitaal werkboek
Europese rechtsgeschiedenis
10. Op 4 juli 1776 verklaren dertien Amerikaanse staten zich onafhankelijk van Engeland. In de
door Thomas Jefferson opgestelde verklaring wordt de onafhankelijkheid met de volgende
woorden gerechtvaardigd: ‘We hold these truths to be self-evident, that all men are created
equal, that they are endowed by their Creator with certain unalienable Rights, that among
these are Life, Liberty and the pursuit of Happiness. -- That to secure these rights,
Governments are instituted among Men, deriving their just powers from the consent of the
governed, -- That whenever any Form of Government becomes destructive of these ends, it
is the Right of the People to alter or to abolish it, and to institute a new Government.’
Jeffersons woorden kunnen worden opgevat als een praktische toepassing van:
John Locke’s theorie van het recht op verzet. (p. 57-58)
Week 2: Romeins recht en de Justiniaanse wetgeving
1. Het Corpus iuris civilis bestaat uit verschillende onderdelen die alle een andere inhoud
hebben. Aan welk onderdeel van de rechtsbeoefening is geen afzonderlijk deel gewijd?
Rechtspraak: rechterlijke uitspraken komen niet afzonderlijk aan bod
2. Van welke rechtsbron uit de Romeinse tijd is wel gezegd dat het een blijvende, maar van jaar
tot jaar voor herziening vatbare codificatie was?
Het edict van de praetor (p. 92)
3. De Oostromeinse keizer Theodosius II (keizer van 408 tot 450 na Chr.) besloot in 429 na Chr.
tot de ordening van de leges en het ius. Welke onderdeel van de Justiniaanse wetgeving
(529-534) bouwt voort op het resultaat van Theodosius’ besluit?
De Codex (p. 108)
4. ‘De methode van interpretatie [interpretatio] die door de patricische priesters werd
gehanteerd en door Gnaeus Flavius aan het licht gebracht, heeft een ongekende invloed
uitgeoefend op de ontwikkeling van het recht in Europa.’, aldus Lokin en Zwalve in hun
Hoofdstukken uit de Europese codificatiegeschiedenis. Welk onderdeel van de Justiniaanse
wetgeving (529-534) is ook methodologisch gezien de uiteindelijke vrucht van deze
rechtswetenschappelijke methode?
De Digesten (p.90)
5. Paulus, boek 17 van zijn commentaar op Plautius “(…) En de jonge Celsus heeft geschreven,
dat hij die in verzuim is om de Stichus te geven die hij beloofd heeft, dat verzuim goed kan
maken door hem alsnog aan te bieden: dat is volgens hem immers een kwestie van goedheid
en billijkheid. En ten aanzien van dit beginsel wordt, zo zegt hij, soms onder het gezag van de
rechtswetenschap op verderfelijke wijze gedwaald. En deze mening, die trouwens ook door
Julianus wordt gevolgd, is zeker aannemelijk. Want als er sprake is van schade en beider
positie is gelijk, waarom zou dan niet hij die houdt sterker zijn dan hij die probeert te
verkrijgen.” Deze tekst is afkomstig uit de:
Digesten (p. 106)
6. Rechtsvorming in de oudheid door de praetor vond plaats doordat
Hij de rechtsmiddelen (actiones, etc.) beheerde (p. 92)
7. Lokin en Zwalve karakteriseren verschillende Romeinse wetten en verzamelingen van recht
als codificaties. Zij beschouwen de Codices van Hermogenianus en Gregorianus echter niet
als codificaties, omdat zij
Niet berusten op overheidsgezag (p. 107)
2