Jurisprudentie IPR Arbeidsrecht
Week 1
HvJ EU, 15 maart 2011, C-29/10 (Heiko Koelzsch/Luxemburg)
HvJ EU, 15 december 2011, C-384/10 (Voogsgeerd)
HvJ EU, 12 september 2013 (Schlecker/Boedeker), C-64/12
HvJ EU 14 september 2017, C-168/16 en C-169/16 (Crewlink Ltd en Ryanair).
HvJ EU Heiko Koelzsch/Luxemburg
Essentie
Verdrag van Rome inzake recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst –
Arbeidsovereenkomst – Keuze van partijen – Dwingende bepalingen van bij gebreke van rechtskeuze
toepasselijke recht – Bepaling welk recht dat is – Begrip land waar de werknemer ‘gewoonlijk zijn
arbeid verricht’ – Werknemer die arbeid in meer dan één verdragsluitende staat verricht.
Rechtsregel
Het Hof brengt in herinnering dat artikel 6 van het verdrag van Rome van 1980 speciale collisieregels
in verband met individuele arbeidsovereenkomsten geeft. Deze regels vormen een afwijking van de
regels betreffende respectievelijk de vrije keuze van het toepasselijke recht en de criteria ter
bepaling daarvan bij gebreke van een dergelijke keuze. Artikel 6 van dat verdrag beperkt aldus de
vrije keuze van het toepasselijke recht. Het bepaalt dat de partijen bij de overeenkomst niet in
onderlinge overeenstemming de toepassing van de dwingende bepalingen van het recht dat bij
gebreke van een rechtskeuze op de overeenkomst van toepassing zou zijn, kunnen uitsluiten.
Vervolgens geeft dit artikel specifieke aanknopingscriteria, te weten, ten eerste het land waar de
werknemer ‘gewoonlijk zijn arbeid verricht’ en, ten tweede, bij gebreke van een dergelijke plaats,
dat van de zetel van ‘de vestiging die de werknemer in dienst heeft genomen’.
In dit verband stelt het Hof vast dat het verdrag van Rome van 1980 een passende bescherming van
de werknemer tot doel heeft. Wanneer de werknemer zijn werkzaamheden in meer dan een
verdragsluitende staat verricht, moet het verdrag derhalve aldus worden gelezen dat het de
toepassing waarborgt van het eerste criterium, dat verwijst naar het recht van de staat waar de
werknemer ter uitvoering van de overeenkomst het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens
zijn werkgever vervult en dus naar het recht van de plaats waar of van waaruit de werknemer
daadwerkelijk zijn beroepswerkzaamheden verricht en, bij gebreke van een zakencentrum, het recht
van de plaats waar hij het grootste deel van zijn werkzaamheden verricht. Het toepasselijke recht
wordt immers bepaald door de staat waarin de werknemer zijn economische en sociale functie
uitoefent, want zijn arbeid ondergaat daar de invloed van de politiek en het bedrijfsleven. Bijgevolg
moet de eerbiediging van de voorschriften ter bescherming van de arbeid door het recht van dat
land zo veel mogelijk worden gewaarborgd.
Dit criterium van de plaats van uitoefening van de beroepswerkzaamheden moet ruim worden
uitgelegd en moet worden toegepast wanneer, zoals in het onderhavige geval, de werknemer zijn
werkzaamheden in meer dan één verdragsluitende staat verricht, voor zover de aangezochte rechter
kan bepalen met welke staat de arbeid een duidelijk aanknopingspunt heeft. Bijgevolg staat het aan
de cour d’appel dit aanknopingscriterium in het verdrag van Rome van 1980 ruim uit te leggen om
vast te stellen of Koelzsch zijn arbeid gewoonlijk in een van de verdragsluitende staten heeft verricht
en om te bepalen welke van die staten dat is. Vanwege de aard van de arbeid in de sector van het
internationale transport moet de nationale rechter hiertoe rekening houden met alle elementen die
de werkzaamheid van de werknemer kenmerken. Hij moet met name vaststellen in welke staat de
plaats ligt van waaruit de werknemer zijn transportopdrachten verricht, instructies voor zijn
, opdrachten ontvangt en zijn werk organiseert, alsmede de plaats waar zich de arbeidsinstrumenten
bevinden. Hij moet tevens nagaan in welke plaatsen het vervoer hoofdzakelijk wordt verricht, in
welke plaatsen de goederen worden gelost en naar welke plaats de werknemer na zijn opdrachten
terugkeert.
Artikel 6, lid 2, sub a, van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit
overeenkomst, ter ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980, moet aldus worden
uitgelegd dat in het geval waarin de werknemer zijn werkzaamheden in meer dan één
verdragsluitende staat verricht, het land waar de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst
gewoonlijk zijn arbeid verricht in die zin van deze bepaling, dat is waar of van waaruit de werknemer,
rekening gehouden met alle elementen die deze werkzaamheid kenmerken, het belangrijkste deel
van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult.
HvJ EU Voogsgeerd
Essentie
Verdrag van Rome inzake recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst -
Arbeidsovereenkomst - Rechtskeuze van partijen - Dwingende bepalingen van bij gebreke van
rechtskeuze toepasselijk recht - Bepaling van dat recht - Werknemer die zijn arbeid in meer dan één
verdragsluitende staat verricht.
Rechtsregel
1) Artikel 6, lid 2, van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit
overeenkomst, ter ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980, moet aldus worden
uitgelegd dat de aangezochte nationale rechter allereerst moet uitmaken of de werknemer ter
uitvoering van de overeenkomst zijn arbeid gewoonlijk in een zelfde land verricht, namelijk het land
van waaruit, gelet op het geheel der omstandigheden die zijn werkzaamheid kenmerken, de
werknemer het belangrijkste deel van zijn verplichtingen jegens zijn werkgever vervult.
2) Voor het geval dat de verwijzende rechter van mening zou zijn dat hij het bij hem aanhangige
geding niet kan beslechten op grond van artikel 6, lid 2, sub a, van dat verdrag, dient artikel 6, lid 2,
sub b, van dat verdrag te worden uitgelegd als volgt:
het begrip „vestiging van de werkgever die de werknemer in dienst heeft genomen” moet
aldus worden opgevat dat het uitsluitend verwijst naar de vestiging die de
werknemer in dienst heeft genomen, en niet naar die waaraan de werknemer voor zijn
effectieve tewerkstelling is verbonden;
het bezit van rechtspersoonlijkheid is geen vereiste waaraan de vestiging van de werkgever
in de zin van deze bepaling moet voldoen;
de vestiging van een andere onderneming dan die welke formeel als werkgever wordt
genoemd, waarmee laatstgenoemde onderneming banden heeft, kan als „vestiging” in de
zin van artikel 6, lid 2, sub b, van dat verdrag worden aangemerkt indien aan de hand van
objectieve elementen kan worden aangetoond dat de werkelijke situatie verschilt van die
welke uit de bewoordingen van de overeenkomst blijkt, zelfs indien het werkgeversgezag
niet formeel aan die andere onderneming is overgedragen.
HvJ EU Schlecker/Boedeker
Essentie
Verdrag van Rome inzake recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst –
Arbeidsovereenkomst – Artikel 6, lid 2 – Recht dat van toepassing is bij gebreke van rechtskeuze –
Recht van land waar werknemer ‚gewoonlijk zijn arbeid verricht’ – Overeenkomst die nauwer is
verbonden met andere lidstaat.