Hoorcolleges + Aantekeningen Grondslagen KP –
Universiteit Utrecht
Literatuur voorbereiding - hoorcollege 1
Het nut van theorie – bladzijde 143 – 152
Het achterhalen van de waarheid:
We hebben theorieën nodig om zaken te kunnen verklaren. We onderzoeken de werkelijkheid,
beredeneren en kunnen vervolgens op basis van een theorie voorspellen over hoe de wereld werkt,
hoe de toekomst zou werken, en dus dat we hem tot op zeker hoogte kunnen controle. Om dit
mogelijk te maken, moet een theorie zo goed mogelijk aansluiten bij de werkelijkheid.
Er zijn een aantal punten relevant om toe te lichten of een theorie een zo hoog mogelijk
waarheidsgehalte heeft:
1. Waarneming – een klassieke opvatting over de wetenschap is dat een wetenschapper de
realiteit observeert, al dan niet met behulp van experimentele procedures en
observatieapparatuur. Vervolgens leidt hij uit die observaties door middel van inductie een
theorie af. Het is niet zo simpel. Onze zintuigen zijn namelijk fysiologisch beperkt. Wat wij
waarnemen is niet de realiteit, maar een stukje daarvan. Bovendien weten we, vanuit de
psychologie, dat onze interpretatie van deze waarneming onderhevig is aan allerlei biases,
zoals attributiefouten en onze confirmatieneiging. De theorieën die wij formuleren zijn geen
weergave van de realiteit, maar een weergave van onze vertekende interpretatie van het
voor ons waarneembare stukje van de realiteit.
2. Theorie – om vast te stellen dat genoemde theorie juist is, zouden we eigenlijk iedereen
moeten observeren. Dit wordt ook wel het inductieprobleem genoemd. Dit was voor kritisch
rationalist Popper (1959) aanleiding om te stellen dat al onze theorieën niet meer zijn dan
onbewijsbare aannamen over hoe de wereld in elkaar steekt. We kunnen het hoogstens
aannemelijk maken of de aannames kloppen door keer op keer met behulp van deductie
voorspellingen uit onze theorieën af te leiden en te onderzoeken of die uitkomen. Zolang dat
het geval is, mogen we een theorie accepteren als aannemelijk, maar nooit als waar.
Deductie is een logische afleiding van een specifieke hypothese uit een algemene theorie. Als
een hypothese weerlegt wordt, staat dus vast dat er situaties zijn waarin de theorie niet
klopt. Maar zonder hypotheses hebben we niets om te onderzoeken. De theorie als
onbewijsbare aanname gaat altijd vooraf aan de waarneming. Alle waarnemingen zijn
theoriegeladen: er is een verwachting, voordat we de realiteit in ogenschouw nemen.
3. Dogmatiek – wetenschap is een instituut waarbinnen wetenschappers gezamenlijk een
perspectief op de wereld formuleren, waarin zij enigszins dogmatisch vasthouden aan een
aantal onbewijsbare basisprincipes en met behulp van een heel arsenaal aan theorieën,
methoden en technieken die houdbaarheid van die basisprincipes onderzoeken. Zo’n
verzameling aan basisprincipes, theorieën, methoden en technieken wordt paradigma of
onderzoeksprogramma genoemd. Lakatos (1978) maakte een scheiding tussen de harde kern
van basisaannames en een beschermgordel van theorieën. Aan de wetenschapper is het om
met een kritische houding aan die beschermgordel te sleutelen. Het zijn de onvermijdelijke
maar onbewijsbare basisaannamen die bepalen wat hij ziet, hoe hij naar de werkelijkheid
kijkt en welke vragen hij onderzoekt. Deze basisaannames zijn niet aan de realiteit te toetsen
en impliceert dat er geen objectieve maatstaf is om benaderingen met elkaar te vergelijken.
Dit noemen we incommensurabel.
,Aangezien het onmogelijk is om onderzoeksprogramma’s te beoordelen op hun waarheidsgehalte,
rest ons niets anders dan door te dringen tot hun harde kern van dogma’s en te begrijpen wat die
betekenen voor de manier waarop we de werkelijkheid bezien en wat dit impliceert voor de
toepassing van dat perspectief in de praktijk. Dit wordt ook wel metafysica, of meer specifiek de
ontologie van een onderzoeksprogramma genoemd. Het zijn de filosofische beginselen die niet
empirisch toetsbaar zijn, maar wel bepalend zijn voor de inrichting van dat onderzoeksprogramma.
Een voorbeeld van zo’n metafysische aanname is determinisme – de aanname dat alles in de wereld
bepaald wordt door de blinde werking van causale mechanisme. Deze aanname staat impliciet aan
de basis van heel veel wetenschappelijke systemen en is bepalend voor de manier waarop men in de
wetenschap overwegend te werk gaat. Het is de basisaanpak die we gewend zijn vanuit de
natuurwetenschappen en waaraan vele sociale wetenschappen zich proberen te spiegelen. Daarbij
wordt de mens principieel opgevat als een machine die handelt zonder dat het individu daar zelf
invloed op heeft. Er wordt gezocht naar de onderliggende oorzakelijke mechanismen van het gedrag
die kunnen verklaren hoe het komt dat een individu gedrag laat zien zonder dat bewust te willen of
te bedoelen. Het gaat samen met een mate van reductionisme – het idee dat verklaringen voor
fenomenen herleidbaar zijn tot onderliggende niveaus.
De (neuro)biologische benadering is een goed voorbeeld van een combinatie van determinisme en
reductionisme. Zij poogt psychologische fenomenen te verklaren door te verwijzen naar fysiologische
mechanismen die verondersteld worden eraan ten grondslag te liggen. Enerzijds wordt er verwezen
naar de evolutie die leidt tot een bepaalde genetische make-up, anderzijds wordt onderzocht hoe
specifieke fysiologische en chemische processen leiden tot gedrag en dus ook tot specifieke
psychopathologie. Swaab (2010) verdedigt de positie dat de fysiologische en chemische processen in
ons brein bepalend zijn voor al ons gedrag. En dat verstoringen in ons gedrag verholpen dienen te
worden met behulp van ingrepen in die fysiologie. Een veelvoorkomende ingreep is met
psychofarmaca om de neurologische huishouding op orde te brengen.
Ook de leertheoretische benadering is een voorbeeld van een sterk deterministisch
onderzoeksprogramma. In dit perspectief gaat men ervan uit dat gedrag hoofdzakelijk is aangeleerd.
Gedrag wordt dus niet verklaard vanuit de werking van fysiologische mechanismen, maar vanuit het
herhaaldelijke optreden van omgevingsinvloeden. Leidende principes zij de klassieke (Pavlov) en
operante (Skinner & Thorndike) conditionering. Deze leerprincipes geven concreet inzicht in de
totstandkoming van gedrag en bieden dus ook handvaten voor het bijsturen daarvan. Een dergelijke
bijsturing is gedragstherapie, waarbij op basis van eenvoudige leermechanismen wordt gepoogd om
disfunctioneel gedrag uit te doven en eventueel om daar een gezonder gedragspatroon voor in de
plaats te geven.
In het directe verlengde van de leertheoretische benadering ontstond de cognitieve benadering. De
cognitieve benadering gaat er niet van uit dat gedrag simpelweg voortkomt uit leerervaringen, maar
kijkt daarop ook naar de manier waarop individuen informatie selecteren en verwerken. Deze
benadering is dus evenzeer deterministisch. Het gaat nu ook over mentale inhouden en
verwachtingen die meespelen bij de totstandkoming van gedrag. Gedrag wordt verklaard door de
manier waarop het individu uit de omgeving met behulp van cognitieve schema’s verwerkt wordt tot
adequate reacties. Psychopathologie ontstaat dan ook wanneer fouten optreden in die schema’s,
door bijvoorbeeld foutieve waarneming, verwerking of herinnering. De cognitieve gedragstherapie is
binnen deze theorie gangbaar.
Alle drie de benaderingen beschouwen de mens als een fysiologische machine waarvan het gedrag
mechanisch te verklaren is. En dus een verschil in reductionisme. Deze drie benadering hebben het
telkens over hetzelfde systeem en sluiten elkaar dan ook niet uit. Daarom wordt in de praktijk ook
,vaak voor een integratieve therapie gekozen, waarbij diverse inzichten en behandelmethoden
gecombineerd worden in gezet.
De drie benaderingen vormen tegenwoordig het cluster van de meest toegepaste therapievormen.
Samen zijn ze geënt als de moderne, natuurwetenschappelijke benadering van de wereld. Er is
echter ook kritiek vanwege zijn deterministische en reductionistische karakter. Veel van die kritiek is
te herleiden tot het werk van Dilthey (1883), die stelde dat de natuurwetenschappelijke benadering
niet toereikend is om de mens te begrijpen. De mens bezit immers een subject dat altijd lokaal en
historisch gesitueerd is. En dus niet vatbaar is voor universele, natuurwetenschappelijke wetten.
Voor het onderzoeken van die subjectieve positie stelde Dilthey de hermeneutische methode voor.
Daarbij gaat het om een invoelend begrijpen van wat zich afspeelt in de belevingswereld. Door
middel van empathische houding kan men de ervaringen van een ander herbeleven om deze
vervolgens binnen zijn sociaalhistorische context te interpreteren. De volgende drie benaderingen
sluiten op hun eigen manier aan bij deze hermeneutiek.
1. Het mensbeeld van de psychoanalytische benadering wordt gekenmerkt door de aanname
dat menselijk gedrag in de eerste plaats wordt gestuurd door onbewuste oerdriften en
innerlijke conflicten. Dit gedrag is belangrijker dan feitelijke gebeurtenissen, waardoor we
onze toegang moeten zien te verschaffen tot de innerlijke wereld van de individu. Dit kan
uitsluitend door ons in te leven in dat individu en de dubbelzinnigheden van diens uitingen te
interpreteren. Ondanks haar deterministische grondslag is de psychoanalytische benadering
dus interpretatief van aard. Voor de psychoanalytische therapie betekent dit uitingen van de
cliënt die dubbelzinnig opgevat kunnen worden, zoals dromen, creatieve handelingen of
versprekingen, hermeneutisch geïnterpreteerd worden om te duiden hoe innerlijke
conflicten de cliënt storen in het dagelijks functioneren. Daarbij is het doel een verbetering
van de kwaliteit van leven door te werken aan nieuwe vormen van denken, voelen en
ervaren. Het gaat om een persoonlijkheidsverandering, en is behandeling dan ook eerder
toegesneden op algemene persoonlijkheidspathologie.
2. Ook de humanistische benadering kenmerkt zich door hermeneutische karakter. Zij legt de
nadruk op de uniciteit van het individu, diens ontwikkelingskansen en diens bewuste
ervaring. De mens leeft niet in een wereld die objectief vast te stellen is, maar in zijn eigen
subjectieve ervaringswereld. Vanuit die wereld handelt het individu om zichzelf te
verwezenlijken. Dat handelen is dus geen passief gevolg van prikkels, driften of
neurochemische processen, maar komt voort uit een intentioneel, zelfregulerend wezen.
Deze nadruk op de vrije wil noemen we ook wel voluntarisme – de opvatting dat het individu
beschikt over een vrije wil die hem in staat stelt zichzelf te verwezenlijken. Therapie is dan
vooral gericht op ondersteuning van de cliënt bij het proces van zelfactualisatie. Het streven
is dat de cliënt autonoom, creatief en sensitief in het leven staat en daar wordt naartoe
gewerkt door middel van een proces van zelfreflectie.
3. De systeembenadering is vooral te typeren als een reactie op het reductionisme. Zij
verwerpt de nadruk op biologie en leerprincipes, en kijkt vooral naar het individu als geheel
in diens ecologische, sociale en maatschappelijke context. Dit duiden we ook wel aan als
holisme. Het individu vormt samen met die context een systeem, en binnen dat systeem
komt gedrag tot stand. Gezien de aard van het programma en de focus op het functioneren
in een bredere sociale context, is de systeembenadering bij uitstek relevant voor relatie- en
gezinsproblematiek.
, Er wordt ook vaak gebruikgemaakt van verworvenheden van overige perspectieven. Maar van een
volledige theoretische integratie kan echter nooit sprake zijn gezien de incommensurabiliteit van
hun ontologische beginselen. Daarom spreken we in zo’n geval ook wel van technisch eclecticisme.
Dat is een aanpak waarbij uiteenlopende therapeutische technieken ingezet worden zonder
theoretische integratie na te streven.
Een voor de hand liggende conclusie lijkt dan ook dat we de keuze voor een benadering vooral
zouden moeten laten afhangen van effectstudies. Een therapie is dan eenvoudigweg beter naarmate
deze meer problemen oplost, dat in een sneller tempo doet en de effecten daarvan duurzamer zijn.
Een dergelijke atheoretische houding in de therapeutische praktijk heeft dezelfde consequenties als
bij empirisch onderzoek. Zonder theorie zijn onze observaties betekenisloos, en dat geldt dus ook
voor onze observaties van de klachten van een cliënt. We mogen ons aan de theorieën dus wat
dogmatisch vasthouden, maar dat moet wel gepaard gaan met kritische bescheidenheid over
toepasbaarheid ervan.
Artikel Popper (1962)
Popper wilde een onderscheid maken tussen wetenschap en pseudowetenschap – of van metafysica
– in de wetenschap dat de wetenschap zich vaak vergist en dat pseudowetenschap toevallig op de
waarheid kan stuiten. De wetenschap onderscheidt zich van pseudowetenschap door haar
empirische methode, die in wezen inductief is, voortkomend uit observatie of experiment. Een
pseudo-empirische methode is een methode die weliswaar een beroep doet op observaties of
experiment, maar niet voldoet aan wetenschappelijke normen.
Hij kwam erachter dat de theorieën van Marx, Adler en Freud verenigbaar waren met de meest
uiteenlopende menselijke gedragingen, zodat het praktisch onmogelijk is enig menselijk gedrag te
beschrijven waarvan niet kan worden beweerd dat het een verificatie van deze theorieën is. Hierdoor
kwam hij tot verschillende conclusies:
1. Het is gemakkelijke om bevestigingen of verificaties te krijgen voor bijna elke theorie – als we
zoeken naar bevestigingen
2. Bevestigingen mogen alleen meetellen als zij het resultaat zijn van riskante voorspellingen;
dat wil zeggen, als wij, onverlicht door de theorie in kwestie, een gebeurtenis hadden
moeten verwachten die onverenigbaar is met de theorie – een gebeurtenis die de theorie
zou hebben weerlegd.
3. Elke “goede” wetenschappelijke theorie is een verbod: zij verbiedt bepaalde dingen. Hoe
meer een theorie verbiedt, hoe beter ze is.
4. Een theorie die door geen enkele denkbare gebeurtenis weerlegbaar is, is
onwetenschappelijk. Onweerlegbaarheid is geen deugd van een theorie maar een ondeugd.
5. Elke echte test van een theorie is een poging om haar te falsifiëren of te weerleggen.
Toetsbaarheid is falsifieerbaarheid; maar er zijn graden van toetsbaarheid; sommige
theorieën zijn beter toetsbaar, meer blootgesteld aan weerlegging, dan andere en nemen als
het ware grotere risico’s.
6. Bevestigend bewijs mag alleen meetellen als het resultaat is van een echte test van de
theorie.
7. Sommige werkelijke toetsbare theorieën worden, wanneer zij onjuist blijk te zijn, door hun
bewonderaar toch in stand gehouden – bijvoorbeeld door een ad hoc een hulpaanname in te
voeren, of door de theorie ad hoc zo te interpreteren dat zij aan weerlegging ontsnapt. Een
dergelijke procedure is altijd mogelijk, maar zij redt de theorie van de weerlegging alleen
tegen de prijs van de vernietiging, of op zijn minst verlaging, van haar wetenschappelijke
status.