Europese economische integratie
Week 1. Ontwikkeling van Europese economische integratie
Europa lag in puin na WOII; de voedselproductie was laag en een groot deel van Europa’s
infrastructuur, industrie en huisvesting lag in puin. De afkeer die uit de verwoesting van
Europa voortkwam, bracht een vraag op de voorgrond: ‘Hoe kan Europa een nieuwe oorlog
vermijden?’. De geboden oplossingen waren afhankelijk van drie opvattingen over de
oorzaken van de oorlog;
1. De schuldige was Duitsland; de overwinnaars van WOII eiste ‘herstelbetalingen’. Dit
was dezelfde gedachte als na WOI, waarna Duitsland in een diepe recessie kwam en
het nationalisme in Duitsland had geleid tot WOII. Dit was dus niet de oplossing.
2. De schuldige was het kapitalisme; aanhangers van het marxisme-leninisme gaven het
kapitalisme de schuld voor beide wereldoorlogen; dit geloof suggereerde dat
communisme de oplossing was. Uit de koude oorlog bleek echter dat het
communisme geen goede bron voor welvaart was.
3. De schuldige was het nationalisme; de opkomst van het nationalisme had ertoe geleid
dat landen zich superieur gingen voelen aan andere landen. De oplossing volgens
deze overtuiging, was een nauwere integratie van alle Europese naties.
Marshalhulp (1947-1951): Amerikaanse financiële steun aan landen in Europa na WOII bij
wederopbouw:
Voorkomen dat Europa in een crisis raakte en voor het communisme zou kiezen
Een economisch gezond Europa was voor de VS van belang vanwege het vergroten
van de afzetmarkt voor Amerikaanse goederen
OEEC (1948): intergouvernementele samenwerking tussen de VS en alle landen die op dat
moment Marshallhulp ontvingen. Dit was opgezet om ervoor te zorgen dat bilaterale
schulden (tussen twee partijen) uit Europese landen werden omgezet in multilaterale
schulden (tussen meerdere partijen, ook internationaal zoals de VS). Hierdoor werden
overschotten en tekorten tegen elkaar weggestreept zodat landen geen schulden meer
hadden aan andere landen.
Het gevolg van de Marshallhulp was een groei van het BBP en het opende een deur voor
verdergaande integratie
Stromingen binnen integratie:
Intergouvernementalisme: stroming die vond dat integratie tussen landen in de EU
moest plaatsvinden zonder dat soevereiniteit over moest worden gedragen aan een
hogere macht (GB hier een voorstander van).
Supra nationalisme (tussenvorm): bepaalde bevoegdheden van de nationale staten
worden overgedragen naar een autoriteit boven de nationale staten.
Federalisme: stroming die nationale lidstaten zwak vond en gevoelig voor het
nationalisme. Deze stroming pleit voor een hogere instelling om beleid te voeren.
,EGKS (1952-2002): de markten van kolen en staal waren essentieel voor de (militaire)
industrie en de integratie hiervan zou een nieuwe oorlog voorkomen. De landen FR, NL, BE,
LU en IT vormden het begin van deze supranationale organisatie. Deze landen waren de
drijvende kracht achter de Europese integratie.
Verdrag van Rome (1957): twee verdragen ondertekend:
EEG (Verdrag tot oprichting van de Europese Economische gemeenschap)
Vier vrijheden: goederen (gezamenlijk handelsbeleid t.o.v. derden), diensten,
kapitaal (bedrijven mogen overal starten; vrije kapitaalstromen), mensen
(arbeiders mogen overal werken)
Supranationaal maar subsidiariteitsprincipe stond centraal: wat lokaal kan,
moet lokaal geregeld worden).
Zes landen; UK gaf voorkeur aan intergouvernementeel
EGA/Euratom (Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor
Atoomenergie)
Europese Eenheidsakte (SEA) (1986): corrigeerde de verdragen van EEG over de interne
markt (deze werkte niet goed). Kapitaal beperkingen werden weggenomen en
grensoverschrijdende toetreding en wederzijdse erkenning nationaal toezicht werden
vrijgegeven. De noodzaak tot een Europese eenheidsmunt werd vastgelegd.
Verdrag van Maastricht (1992): aanzet tot een monetaire unie. Drie pijler structuur;
1. Pijler van de Europese Gemeenschappen: economisch, milieu en sociaal beleid
2. Pijler van de gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid
3. Pijler van de politionele en justitiële samenwerking (later samengevoegd met het
Verdrag van Amsterdam)
Successen in jaren 1970
Verbreding (meer landen) en verdieping (integratie grijpt steeds verder en dieper de
economie in)
Uitbreiding UK, IRL, DK
UK wilde geen soevereiniteit overdragen aangezien zij een kleine landbouwsector
hebben; krijgen niet veel terug, maar moeten wel bijdragen aan de begroting
Nieuwe begrotingsregels
Eigen middelen (douane-unie, douane grens, importtarieven); deel van de
begroting werd nu gefinancierd uit eigen middelen.
Aandeel BTW 1%: landbouw was verreweg het grootste deel van de uitgaven.
Successen in jaren 1980-1990
Uitbreiding GR, SP, PT, AU, FN, SW
Regionaal beleid opgezet
Verdrag van Maastricht (1992)
Monetaire Unie (1999): monetair beleid bij ECB
,Successen en mislukkingen na 2000
Uitbreiding ES, LT, LV, PL, CZ, SL, SV, HU, MT, CY, RO, BG, KR
Lissabon 2010 agenda: Europese landen liepen achter ten opzichte van VS, China en
India; ze hadden lagere groeicijfers dan andere landen. Het doel was om Europa in
2010 de meest concurrerende en innovatieve economie ter wereld te maken. De
agenda om dit te bereiken was erg breed – echter was er niet veel resultaat
“Grondwet” 2005: om oorspronkelijke verdragen op te schonen afgewezen in NL
en FR door de bevolking, integratie zou te snel en te ver gaan
Verdrag van Lissabon 2009 als alternatief voor grondwet 2005
Brexit (2016)
Economische integratie
Vrijhandel: lichte vorm van samenwerking
Douane-unie: vrijhandelsverdrag met gemeenschappelijk buitentarief om de EU
heen, import heeft dus hetzelfde tarief, ongeacht welk land het binnenkomt
Nog steeds handelsbarrières: kwaliteitseisen, administratieve procedures,
betalingskwesties
Gemeenschappelijke markt: binnen de unie worden dezelfde eisen gesteld aan
producten
Economische unie: harmonisatie belastingen, sociale zekerheid, arbeidswetgeving
Monetaire unie: één munt
Fiscal Federalism: theorie die kijkt naar de motieven om besluitvorming op een bepaald
overheidsniveau toe te passen. 5 factoren zijn hierbij van belang:
1. Diversiteit en lokale informatievoordelen: voor sommige beleidsterreinen geldt dat
het beleid dat nodig is per regio erg divers is. Lokale voorkeuren kunnen ver uit elkaar
liggen, waardoor het makkelijk is om beleid op een laag niveau te maken.
2. Schaalvoordelen: het kan zijn dat de kosten van lokaal beleid hoger zijn dan kosten
voor beleid op centraal niveau
3. Spillovers: als het beleid van de ene regio invloed heeft op het beleid van de andere
regio; vaak negatief.
4. Democratie: om de overheid het beste te kunnen controleren via het democratische
stelsel, moeten beslissingen zo dicht mogelijk bij de burger genomen worden, zodat
ze minder complex en uitgebreid zijn. Besluiten op centraal niveau zijn moeilijker te
controleren.
5. Rechtsbevoegdheid: wanneer kiezers het niet eens zijn met beleid, kunnen ze uit de
regio verhuizen. Hoe meer gedecentraliseerd de besluitvorming, hoe minder burgers
op deze manier invloed kunnen uitoefenen en hoe inefficiënter het beleid wordt.
Subsidiariteitsbeginsel toetsen
Nationale parlementen beoordelen of een maatregel op Europees niveau moet worden
genomen, of dat dit beter door de lidstaat zelf kan worden geregeld. Lidstaten kunnen
beredeneerde opinie insturen, als 1/3 van de parlementen dit instuurt, wordt er een gele
kaart getrokken. EC kan parlementen buiten spel zetten en het proces gaat verder.
, Fiscal Federalism drie pijler structuur Europa:
1e pijler: veel externe effecten, veel schaalvoordelen en weinig verschillen in nationale
voorkeuren
2e pijler: veel schaalvoordelen, maar wegen niet op tegen de diversiteit in nationale
voorkeuren
3e pijler: schaalvoordelen en economische verschillen kunnen beide groot zijn. Maar
nationale voorkeuren hebben de neiging om te convergeren als de welvaart groeit.
Integratie van twee regio’s
In het linker figuur hierboven zie je dat regio 1 en regio 2 andere voorkeuren hebben. De Y-as
bestaat uit de hoeveelheid publieke dienstverlening. Regio 1 krijgt te veel aangeboden
(driehoek onder de rode lijn) en regio 2 te weinig; welvaartsverlies (driehoek boven de rode
lijn). Het samenvoegen van publieke diensten kan schaalvoordelen opleveren wat tot
kostenreductie leidt en waardoor de marginale kosten dalen, zie rechter figuur. Vooralsnog
zal deviatie van voorkeuren aanwezig zijn. Het consumentensurplus neemt toe (groene
driehoek).
Financieel raamwerk (per 7 jaar)
Inkomsten Uitgaven
Met name directe betalingen Interne markt, innovatie en digitalisatie
Eigen middelen: invoertarieven, btw, etc. Cohesie, veerkracht en waarden
Landbouw en milieu
Bestuur
Plus: Next Generation EU herstel
Het verschil tussen het bedrag dat NL ontvangt en bijdraagt aan de Europese begroting zegt
niets over de maatschappelijke baten die bij de Europese integratie komt kijken. Denk
bijvoorbeeld aan de voordelen van de gemeenschappelijke markt. Het zegt dus niks over de
maatschappelijke baten en lasten, slechts iets over de directe financiële stromen. BBP ligt
bijv. 3,1% hoger doordat de handelskosten zijn verlaagd door de EU.