Samenvatting medische kennis periode 1
Week 1
1. Weet je de definitie van anatomie (1.2)
Anatomie: hoe zit het lichaam in elkaar. (ana) uiteen en (tomie) snijden.
- Macroscopische anatomie: met het oog
Topografisch/regionaal: kijken naar een bepaald gebied
Functioneel/systematisch: kijken naar de orgaanstelsels
- Microscopische anatomie: met de microscoop
Histologie: weefselleer
Cytologie: celleer
- embryologie
2. Weet je de definitie van fysiologie (1.2)
Fysiologie: hoe werkt het lichaam. Phusus (natuur) en logos (leer)
- Fysiologische fysica: biofysica
- Fysiologische chemie: biochemie
3. Begrijp je wat functionele anatomie inhoudt (1.2)
Functionele anatomie is de anatomie bij een levend wezen. Hoe werken de cellen en
weefsels met elkaar, waardoor er processen in het lichaam plaatsvinden.
4. Begrijp je hoe belangrijk topografische kennis is voor de bestudering van anatomie en
fysiologie (inleiding h4)
Topografische kennis is erg belangrijk, omdat je dan zeker weet dat je over hetzelfde praat.
5. Weet je wat bedoeld wordt met de anatomische houding (4.1)
De anatomische houding is dat de persoon rechtop staat, het hoofd rechtop is, de
handpalmen naar voren, armen gestrekt en de benen een klein stukje uit elkaar recht onder
het lichaam.
6. Kun je de belangrijkste lichaamsvlakken benoemen (4.2)/ Ken je de meest gebruikte
plaatsaanduidingen in de terminologia anatomica (4.3)
- Sagittaal: deelt op in links (sinister) en rechts (dexter) mediane vlak: deelt het lichaam
horizontaal door midden.
Mediaal: naar het midden toe
Lateraal: van het midden af
- Coronaal: voor en achterkant
Anterior/ventraal: voorkant
Posterior/dorsaal: achterkant
- Transversaal: boven en onder
Superior/craniaal: richting de schedel
Inferior/caudaal: richting de voeten
Proximaal (ledematen): aan de kant van de romp
Distaal (ledematen): ver van de romp
Internus: inwendig
Externus: uitwendig
7. Ken je de topografische indeling in bouwelementen en lichaamsholten met hun organen en
vliezen (4.6)
,8. Ken je de algemene functies van het skelet (14.1)
De algemene functies van het skelet:
- Ondersteuning
- Opslag (calcium)
- Vorming bloedcellen (rode beenmerg)
- Bescherming (ribben etc)
- Beweging (hefbomen)
9. Heb je inzicht in de reductieniveaus en organisatieniveaus binnen de anatomie en
fysiologie (h5)
Atoom-molecuul-organel-cel-weefsel-orgaan-orgaanstelsel-organisme
Reductieniveau = steeds kleiner wordend (organisme – ademhalingsstelsel – long)
10. Begrijp je dat het reductieniveau van orgaanstelsels ook zijn beperkingen heeft (h5)
Organen zijn niet alleen te onderscheiden per stelsel. Veel organen hebben meer functies.
11. Weet je wat bedoeld wordt met het inwendige en uitwendige milieu van het menselijk
lichaam (h5)
Het inwendige milieu is zodra je een membraan gepasseerd bent. Het uitwendige milieu is
wat nog in contact staat met de buitenwereld; (spijsverteringsstelsel)
12. Weet je wat homeostase betekent (h5)
Homeostase is het constant houden van het interne milieu; temperatuur, zuurgraad, zuurstof
etc.
13. Ken je de basisfuncties van de tien orgaanstelsels in het menselijk lichaam (h5)
a) Circulatiestelsel (bloedsomloop; systema cardiovasculaire; tractus circulatorius)
Weefsels/Organen: hart, longen, milt, lever, darmen en nieren
Functie: Transporteert bloed
Functie voor organisme: de homeostase wordt in het lichaam behouden en in hele
lichaam kan zuurstof komen.
b) Lymfevatenstelsel (systema lymphoideum)
Organen/weefsels: lymfeknopen en lymfevaten
Functie: verdedigt tegen ziektes en infecties en zorgt voor terugkeer van weefselvocht
naar de bloedsomloop
Functie voor organisme:
c) Bloed (en bloedvormende organen; tractus hemopoëticus).
Weefsels/Organen: rode beenmerg (bekken, borstbeen, ribben en ruggenwerfels)
Functie: het binden van stoffen; hormonen, zuurstof en afvalstoffen, waardoor dit aan-
en afgevoerd kan worden.
Functie voor organisme:
d) Ademhalingsstelsel (systema respiratorium; tractus respiratorius)
Weefsels/Organen: longen, neus en mond
Functie: transporteert lucht naar plaatsen waar gaswisseling plaatsvindt tussen de
buitenlucht en het circuleert bloed
Functie voor organisme:
e) Spijsverteringsstelsel (systema digestorium; tractus digestivus)
Organen: mond, keelholte, slokdarm, maag, darmen (12 vingerige, dunne, dikke, endel)
anus
Functie: verwerkt voedsel, neemt voedingsstoffen op
Functie voor organisme:
f) Uitscheidingsstelsel (systema urinarium; tractus uropoeticus)
Organen: nieren, nierleider, blaas, plasbuis
, Functie: voert veel afvalstoffen, opgelost in water, naar het uitwendige milieu
Functie voor organisme:
g) De huid (cutis)
Organen/weefsels: huid; opperhuid, lederhuid, kiemlaag
Functie: beschermt het lichaam tegen ziektes, uitdroging, hitte en kou, mechanische
krachten en schadelijke inwerking van chemische stoffen.
Functie voor organisme:
h) Het voortplantingsstelsel (systema genitale; tractus genitalis)
Organen/weefsels: vagina en penis
Functie: het voortplanten van de mens
Vrouwelijk: produceert eicellen en hormonen, ondersteunt embryonale en
foetale ontwikkeling van bevruchting tot geboorte.
Mannelijk: produceert spermacellen en hormonen
Functie voor organisme:
i) Het motorisch stelsel (tractus locomotorius)
Botten, gewrichten en spieren
Functie: beweging, maar ook ondersteuning zie skelet
Functie voor organisme:
j) Het hormonale stelsel (endocrien systeem)
Bloedvaten, hypothalamus hypofyse, schildklier, geslachtsorganen, kleine hersenen,
grote hersenen etc.
Functie: reguleert langdurige verandering in activiteit van orgaanstelsels
Functie voor organisme:
k) Het zenuwstelsel (systema nervosum)
Zenuwen, neuronen, czs
Functie: het doorgeven van signalen, waardoor er op gereageerd kan worden.
Functie voor organisme:
14. Begrijp je dat alle orgaanstelsels samenwerken om de homeostase te bewerkstelligen (h5)
Alle orgaanstelsels werken mee om afvalstoffen af te voeren en energie weer aan te vullen,
waardoor er een balans gehouden kan worden.
Verandering in of buiten het lichaam – verandering wordt geregistreerd- effect op het
lichaam- lichaam wil bijsturen – reactie in spieren en klieren – verandering van interne milieu
Zenuwstelsel:
1. Centrale zenuwstelsel: hersenen en ruggenmerg
2. Perifeer zenuwstelsel: verbinding tussen centraal zenuwstelsel en rest van lichaam
Vegetatief zenuwstelsel: onwillekeurig, autonoom, gladde spieren en klieren
Animaal zenuwstelsel: mens en omgeving, willekeurig, dwarsgestreepte spieren, bewust
Parasympatisch: actief in rust
Sympatisch: actief in actie
1. Sensorisch zenuwstelsel: omgeving waarnemen, signalen worden doorgegeven door
sensorische zenuwen naar czs en hersenen.
2. Motorisch zenuwstelsel: signalen via motorische zenuwen vanaf czs naar spieren etc.
, Week 2
1. weet je wat men onder een weefsel verstaat (Grégoire, Hfdst. 3)
Een weefsel is een verzameling gespecialiseerde cellen en celproducten die een beperkt
aantal verricht.
2. weet je dat de weefsels in vier hoofdgroepen worden verdeeld en wat daarvan de
kenmerken zijn (Grégoire, Hfdst. 3)
4 soorten weefsels:
1. zenuwweefsel
geleidt elektrische impulsen
voortgeleiding informatie
2. epitheel
bedekken uitwendige oppervlakken (bescherming)
bekleden inwendige transportbuizen en compartimenten (transportfunctie)
vormen klierproducten (secretie)
o exocriene klier: scheidt stoffen naar buiten af
o endocriene klier: scheidt stoffen
af binnen het lichaam
alvleesklier is exocriene klier
(alvleessap) en endocriene klier
(uitscheiden insuline,
hormoonproductie)
geen tussencelstof
longblaasje eenlagig epitheel
transportfunctie
de basaalmembraan verbindt het epitheel met het onderliggende weefsel
Epitheel Plek in lichaam aanwezig
Eenlagig plaveiselepitheel Binnenbekleding van hart, de bloed- en lymfevaten en
(eenlagig) longblaasjes. Vliezen rond longen, hart en buikorganen
Kubisch epitheel (eenlagig) Nierbuizen en in de wand van klierbuizen
Cilindrisch epitheel (eenlagig) Binnenbekleding van de darm (microvilli), galblaas,
baarmoeder
Trilhaarepitheel (eenlagig) Binnenbekleding van luchtwegen en eileiders
Verhoornend Opperhuid; een verhoornde dikke laag die
plaveiselepitheel (meerlagig) ondoordringbaar is voor water en bescherming biedt
Niet-verhoornend Bedekking van mondholte en vagina; bescherming tegen
plaveiselepitheel (meerlagig) beschadiging van buitenaf
Overgangsepitheel Urineblaas; elasticiteit
(meerlagig)
3. bindweefsel
belangrijke celtypen:
1. fibroblasten: onderhoud en aanmaak matrix en eiwitvezels
2. macrofagen: bacteriën en dode weefselcellen opruimen
3. vetcellen: opslaan vetdruppels
4. mestcellen: afweer lichaam
3 eiwitvezels:
1. collagene vezels: lang, onvertakt, niet rekbare vezels
2. elastische vezels: lang, vertakt, heel rekbaar