Inleiding
Sinds de rechtstatelijke achteruitgang van Polen, welke zich met name doet uitdrukken in de
toenemende politieke invloed van de Poolse regering op de rechtsprekende autoriteiten, is de
rechterlijke onafhankelijkheid in Europa op de helling komen te staan.1 Op basis van het beginsel van
wederzijdse erkenning, dat kan worden beschouwd als de hoeksteen van de Europese (justitiële)
samenwerking en ziet op de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van
vrijheid, veiligheid en recht te creëren, zijn lidstaten ertoe gehouden de rechtsstatelijkheid van de
overige lidstaten te aanvaarden. Het Europese aanhoudingsbevel (hierna: EAB) is één van de
belangrijkste instrumenten dat gefundeerd is op wederzijdse erkenning, hetgeen met zich meebrengt
dat lidstaten ertoe gehouden zijn om elk EAB ten uitvoer te leggen.
Feiten
Op 31 januari 2023 heeft het Hof van Justitie (hierna: Hof) een relevante uitspraak gedaan omtrent
de tenuitvoerlegging van EAB’s, zoals neergelegd in het kaderbesluit 2002/584/JBZ.2 De aanleiding
van de uitspraak is gelegen in de vervolging die is ingesteld tegen voormalige Catalaanse leiders
nadat een referendum werd gehouden ten aanzien van de zelfbeschikking van de autonome regio
Catalonië. Een aantal van deze verdachten, waaronder Lluís Puig Gordi, zijn Spanje ontvlucht naar
België en tegen hen zijn dientengevolge EAB’s uitgevaardigd door de Spaanse Tribunal Supremo.
De Belgische rechter heeft de tenuitvoerlegging van het tegen Puig Gordi uitgevaardigde EAB
geweigerd, omdat de Tribunal Supremo naar oordeel van de Belgische rechter niet bevoegd is om
Puig Gordi te berechten en derhalve het recht op een eerlijk proces (art. 47 Handvest) in het geding
is. In het kader hiervan heeft het Tribunal Supremo onder meer aan het Hof de prejudiciële vraag
gesteld of een uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een EAB kan weigeren
wegens een gevaar voor schending van art. 47 Handvest, zonder te hebben vastgesteld dat er in de
uitvaardigende lidstaat sprake is van (algemene) structurele of fundamentele gebreken inzake de
werking van het gerechtelijk apparaat. Nadat A-G Richard de la Tour uiteen heeft gezet dat het
beginsel van wederzijdse erkenning hieromtrent als uitgangspunt moet worden genomen,
beantwoordt hij deze vraag ontkennend.3
Uitspraak Hof
Het Hof brengt eveneens het wezenlijke belang van het beginsel van wederzijdse erkenning in
herinnering.4 Evenwel benadrukt het Hof het grootste belang van het grondrecht op een eerlijk
proces.5 Voorts merkt het op dat er naast de aanwezigheid van structurele of fundamentele gebreken
inzake de werking van het gerechtelijk apparaat van de lidstaat, tevens sprake dient te zijn van een
concreet reëel gevaar dat betrokkene zal worden blootgesteld aan die gebreken. 6 Daarbij zal de
uitvoerende autoriteit moeten aantonen dat er sprake is van een kennelijk onbevoegde rechter.7 Ter
beantwoording van de voornoemde prejudiciële vraag komt het Hof uiteindelijk tot het oordeel dat
als niet kan worden aangetoond dat sprake is van dergelijke (algemene) structurele of fundamentele
1
Zie hierover onder meer: J. Morijn, ‘De EU en de rechtsstatelijke crises in Hongarije en Polen; urgentie vergt
(gedifferentieerde) actie’, NJB 2021/203; Kamerstukken II 2016/17, 34611, 6, p. 7.
2
HvJ EU 31 januari 2023, C-158/21, ECLI:EU:C:2023:57 (Puig Gordi).
3
Conclusie A-G Richard de la Tour 14 juli 2022, C-158/21, ECLI:EU:C:2022:573, punten 78-86, 133 en 134.
4
HvJ EU 31 januari 2023, C-158/21, ECLI:EU:C:2023:57 (Puig Gordi), r.o. 93 – 94.
5
HvJ EU 31 januari 2023, C-158/21, ECLI:EU:C:2023:57 (Puig Gordi), r.o. 95.
6
HvJ EU 31 januari 2023, C-158/21, ECLI:EU:C:2023:57 (Puig Gordi), r.o. 102 – 106.
7
HvJ EU 31 januari 2023, C-158/21, ECLI:EU:C:2023:57 (Puig Gordi), r.o. 107.