Samenvatting IDM
Persoonlijkheidsleer
McAdams & Paul: A new bigfive
Er zijn 5 onderdelen die samen de persoonlijkheid vormen volgens McAdams & Pauls:
1. Een individu’s zijn unieke variatie van genetische predispositie
2. Dispitionele trekken (aanleg- “traits”) Ook wel de big five
3. Karaktereigenschappen adaptatie
4. Levensverhalen
5. Dergelijke eigenschappen/onderdelen worden door de cultuur en sociale context
gevormd.
The big five verdeeld karaktertrekken in brede individuele verschillen in de sociale en
emotionele context. De big five bestaat uit:
1. Openness (to experience)
2. Conscientiousness
3. Extraversion (vs. Introversion)
4. Agreeableness
5. Neuroticism (negative affectivity)
Volgens Kluckhohn en Murray (1953) is elk persoon zoals elke andere persoon (menselijke
natuur), zoals sommige andere personen (individuele verschillen in gemeenschappelijke
trekken) en zoals geen ander persoon (uniek patroon van het individuele leven).
Echter suggereren McAdams en Pauls een ander theoretisch denkkader. Hierbij zijn 5
principes (zie ook hierboven) die het menselijke leven verklaren.
Principe 1:
Het menselijk leven zijn individuele variaties in een generiek evolutionair design. Dit principe
stond lang centraal en werd als basaal aangenomen (denk ook aan Freud, Locke (tabula
rasa), Maslow, Rogers, Skinner, etc). Veel van deze theorieën zijn ‘faith-based” systemen
waarbij de eerste principes niet getoetst zijn of niet toetsbaar zijn. Wat McAdams & Pauls
suggereren is dat mensen in principe zoals elk ander persoon zijn, aangezien biologische
evolutie ons als mens heeft gevormd. Door adaptatie is de mens gevormd. Pinker (1997)
noemde dit de cognitieve niche: de menselijke natuur is een constellatie van losgevormde
modules, elk gemaakt door natuurlijke selectie om een bepaald probleem in adaptatie op te
lossen, die elk teruggevonden kunnen worden naar overleving en reproductie. Dergelijke
adaptaties zoals de cognitieve programma’s en de mogelijkheid om deze te gebruiken
zorgen voor een distinctie tussen mens en dier. Volgens Sheldon (2004) bestaat deze eerste
stap uit vier levels: 1. Fysieke basisbehoeftes. 2. Aangeboren sociaal-cognitieve mechanismes
(in-out group denken, inferrenties maken van mentale gesteldheid). 3. Psychische
basisbehoeften (ZDT) en 4. Sociaal-culturele praktijken. Deze neigingen van de mens zorgen
er voor dat mensen in groepen kunnen samenleven, maar zorgen ook voor strijd tussen
mensen.
,Principe 2:
Variations on a small set of broad dispositional traits implicated in social life (both in the EEA
and today) constitute the most stable and recognizable aspect of psychological individuality.
Dispositional traits are those broad, nonconditional, decontextualized, generally linear and
bipolar, and implicitly comparative dimensions of human individuality that go by such names
as extraversion, dominance, friendliness, dutifulness, depressiveness, the tendency to feel
vulnerable, and so on. At their best, dispositional traits speak to the overall style of a
person’s adjustment to and engagement of the social world—how a person does things, how
a person typically thinks, how he or she usually feels about things in general. If the
momentary constellation of any person’s thoughts, feelings, and behaviors make up his or
her current state, then traits may be seen as the most common kinds of states that a person
experiences across situations and over time.
Door het person-situation debate (waar de trekken werden gezien als stereotypering door
de observator, ipv als de dynamische krachten in het leven van mensen,, waardoor trekken
werden gezien als slechte voorspellers van menselijk gedrag) werd gezien dat
persoonlijkheidspsychologie niet zonder trekken kan. Trekken zijn stabiel in verschillende
situaties en over tijd. Daarnaast is er enige overerfbaarheid van trekken en de helft van de
verschillen in trekken komt door verschillen in genen. Ook is onderzoek bezig met het linken
van bepaalde trekken en het functioneren van het brein (denk hierbij aan het behavrioal
approach system (BAS; zit in het dopaminerge systeem en de linker frontale cortex) die een
link legt met extraversie/openness, terwijl het behavioral inhibition system met
neurotiscisme in verband wordt gebracht). En als laatste is het bestaan van de Big Five ook
een indicatie voor de sterkte van trekken: The Big Five scheme, therefore, may provide what
is in effect an evolutionarily grounded psychology of the stranger.
Principe 3:
Beyond dispositional traits, human lives vary with respect to a wide range of motivational,
social–cognitive, and developmental adaptations, contextualized in time, place, and/or social
role. Characteristic adaptations include motives, goals, plans, strivings, strategies, values,
virtues, schemas, self-images, mental representations of significant others, developmental
tasks, and many other aspects of human individuality that speak to motivational, social–
cognitive, and developmental concerns. Little (1999) grouped many of these features under
the label personal action constructs (PACs). Buss and Cantor (1989) spoke of middle-level
units in personality—situated between general traits and specific behavior.
Het grootste verschil tussen trekken en karakteristieke aanpassingen is dat deze minder
stabiel zijn over de tijd en door therapie veranderd kunnen worden en dat motivatie en de
dynamiek van gedrag er onderliggend aan is. Daarnaast worden zij geactiveerd in reactie op
en worden uiteindelijk gevormd door dagelijkse eisen van het sociale leven.
Principe 4:
Beyond dispositional traits and characteristic adaptations, human lives vary with respect to
the integrative life stories, or personal narratives, that individuals construct to make
meaning and identity in the modern world. Narrative approaches to personality suggest that
human beings construe their own lives as ongoing stories and that these life stories help to
shape behavior, establish identity, and integrate individuals into modern social life.
Narrative identity is indeed that story the person tries to “keep going”—an internalized and
,evolving narrative of the self that incorporates the reconstructed past and the imagined
future into a more or less coherent whole in order to provide the person’s life with some
degree of unity, purpose, and meaning.
The process of putting life experience into a meaningful narrative form influences
psychological growth, development, coping, and well-being.
Principe 5;
Culture exerts different effects on different levels of personality: It exerts a modest effect on
the phenotypic expression of traits; it shows a stronger impact on the content and timing of
characteristic adaptations; and it reveals its deepest and most profound influence on life
stories, essentially providing a menu of themes, images, and plots for the psychosocial
construction of narrative identity.
Cultuur is de meer proximale context in een individu zijn leven.
Even if half or more of the true variance in trait scores may be accounted for by genetic
differences between people, the long-term process whereby early, genetically determined
temperament tendencies gradually evolve into fully articulated adult traits involves complex,
bidirectional transactions between proximal environments and dispositions, described by
Caspi (1998) as developmental elaboration. Cultural forces likely shape the phenotypic
expression of traits. In other words, the meaning systems and practices that constitute
culture may turn out to account for very little variance in true trait scores, but culture does
provide demand characteristics and display rules for the behavioral expression of traits.
More so than traits, characteristic adaptations are contoured by social class, ethnicity,
gender, and even historical events (Pettigrew, 1997; Stew- art & Healy, 1989). Characteristic
adaptations are expected to change over time, with changing life circumstances and role
expectations and with maturation over the life course (Elder, 1995). Different cultures may
emphasize different patterns of characteristic adaptations. Think about individualist and
collectivist cultures.
The complex interplay between culture and human individuality may be most evident at the
level of narrative identity. Life stories are at the center of culture. Life stories draw on the
stories that people learn as active participants in culture—stories about childhood,
adolescence, adulthood, and aging. Stories capture and elaborate metaphors and images
that are especially resonant in a given culture. Culture, then, provides each person with an
extensive menu of stories about how to live, and each person chooses from the menu
(McAdams, 2006b). Because different people within a given culture have different
experiences and opportunities, no two people get exactly the same menu.
, Kedia et al. “From the brain to the field: the applications of social
neuroscience to economics, health and law”
1.
Sociale neurowetenschap is een discipline die onderzoekt hoe biologische systemen sociaal
gedrag implementeren en om dergelijke sociale processen te begrijpen door te kijken naar
hun biologische onderbouwing. Echter komen hier ook problemen bij kijken.
Zo is omgekeerde inferentie er een van. Dit is de assumptie dat de activatie (engagement)
van een bepaald mentaal proces geïnfereerd kan worden door de geobserveerde activiteit
van een biologisch systeem. Het probleem hiermee is dat neuropsychologie nog steeds te
weinig weet van de cerebrale functies om inferenties te maken van mentale processen naar
neurale activatie. Dergelijke interpretaties worden slachtoffer van logische denkfouten.
Naast dat mentale processen vaak complexer zijn dan in experimenten hebben vele
onderzoeken ook laten zien dat hersenreacties op sociale stimuli beïnvloedt worden door
het format waarin zij gerepresenteerd worden, de expertise van de participant, hun
verwachting, hun persoonlijkheid en/of de sociale omgeving waarin zij deze stimuli
waarnemen.
Ook is er een probleem met de ecologische validiteit. Aangezien labonderzoek vaak de
participanten tegenhoudt van natuurlijke reacties die mogelijk wel in de ‘daadwerkelijke’
wereld plaatsvinden. Zo is het vaak luid, worden bewegingen tegengehouden (denk an
fMRI), doen ze een taak vele keren om de signal to noise ratio te verkleinen en worden
plaatjes/vignettes/video’s gebruikt.
Ook is de representativiteit van een sample niet altijd even goed. Dit komt omdat
participanten vaak uit de WEIRD landen komen. Verschillende populaties hebben grote