Ecologie
Les 1 – Aantekeningen college
Supernova’s = ontploffende sterren (zijn wij ontstaan uit sterren??)
Uitdijen van een enorm heet punt = ontstaan van heelal. Het dijt nog steeds uit.
Afstanden tussen planeten zijn enorm. Voorbeeld grapefruit (zon) met de bes (aarde) is dan 10
meter. Dichtstbijzijnde ster (andere zon) ligt dan in Zuid-Spanje.
Voor ons is er heel weinig zichtbaar vergeleken met de rest van de melkweg. Als je naar de melkweg
kijkt kijk je soort van door een pannenkoek heen, dus zie je een rechte baan.
Planeet = Wanneer iets een vaste baan rond een ster heeft. (Pluto was een planeet, maar nu een
dwergplaneet want hij heeft een afwijkende baan). Een ster zend energieën uit, een planeet doet dat
niet.
Maan = die draait om een planeet heen. Onze maan draait om de aarde en om zijn eigen as. We zien
altijd dezelfde kant van de maan (lichte en donkere kant). Hypothese ontstaan = botsing aarde met
andere planeet waardoor aarde en maan is ontstaan.
Earth rise start van de milieubewegingen.
Continenten ontstaan door inslagen van kometen (ijs). Korst koelt nog steeds heel langzaam af.
Hypotheses voor een super continent (pangaea). Door de biologische bril > HOE? > Er zijn
opgravingen gedaan en dezelfde fossielen op verschillende continenten zijn gevonden. De vorm van
de continenten past heel mooi in elkaar. Antarctica zijn ook fossielen gevonden (regenwoud). NL was
vroeger tropisch, het lag veel meer richting de evenaar en is later naar noorden geschoven. Door
bewegingen van aardplaten.
Bij de randen van de platen zijn de vulkaanuitbarstingen, aardbevingen. Je kan op een plek wonen
waar de platen uit elkaar drijven (vulkaanuitbarstingen, IJsland = RUG). Je kan ook een plek hebben
dat ze onder elkaar schieten, of tegen elkaar aan liggen (aardbevingen = TROG).
Wat varieert de seizoenen > intensiteit van het zonlicht. De aarde draait iets schuiner om de zon. Er
komen in de zomer meer zonnestralen p/m2 op de aarde dan in de winter, de oppervlakte is dan
groter.
Welke maan is juist? Hoe draait de aarde vanuit NL? > tegen de klok in. Als de linkerkant beschenen
is draai je naar de zon toe. In de avond is het avond de rechterkant van de maan en in de ochtend is
de linkerkant van de maan beschenen. Dus rechter inpakpapier is juist.
Het zuidelijk halfrond is richting de zon, dan is het bij ons winter. Het noordelijk halfrond is geheel in
het donker, dus winter in noorden zomer in het zuiden.
5 verschillende kringen. Welke datum bij elke kring?
- Kreeftskeerking (langste dag = zomer)
- Evenaar (lente en herfst)
- Steenbokkeerkring (kortste dag = winter)
,Lage en hogedruk gebieden. Bij lage = het vaak slecht weer. Bij hoge = het vaak goed weer. Bij de
lagedruk gebieden zijn er minder deeltjes die op de aarde drukken en gaat het van de aarde af. Bij
hoog zit weinig waterdamp en stroomt naar beneden. De benauwdheid is de waterdamp die in de
lucht zit. Luchtstroom altijd naar hoog naar laag. FILMPJE
Tussen lucht en waterstromen zit een verband. De wind zorgt voor verplaatsing van het water. Als de
bovenkant ergens naar toe gaat, moet het aangevuld worden vanuit de onderkant.
De zon trekt water naar de zon toe (dus meer water aan de kant van de zon). Net als slingertikkertje
wordt je als laatste beetje weggetrokken in een bocht. Dus je hebt aan twee kanten van aarde vloed
en aan twee kanten van aarde eb. Hier zit 6 uur tussen, 4x6 = 24 uur per dag. Officieel is het 6 uur en
een kwartier, dit door de maan. De maan heeft de meeste invloed. (SPRINGTIJ = als de aarde tussen
zon en maan staat). Water wordt aan beide kanten aangetrokken door maan en zon. (DOODTIJ =
verschil tussen eb en vloed is klein. Dus de maan op kwart staat met de zon). Twee dagen springtij en
twee dagen doodtij.
Klimaten op aarde. Er zijn overeenkomsten bij droogte, maar niet op dezelfde breedte van de aarde.
Tropisch regenwoud ligt op de evenaar, dus lagedrukgebieden = veel regenen. Twee factoren zijn
heel belangrijk = temperatuur en neerslag (+ verdamping).
Bioom = een gebied met overeenkomstige kenmerken met dezelfde vegetatie. Als je gaat kijken naar
de temperatuur en neerslag zijn bepalend voor de bioom, zie plaatje. Er zit een relatie tussen biomen
en klimaten, bepaalde klimaten horen bij de biomen.
Wat als de aarde niet schuin zou staan, dan hebben we geen seizoenen. Dan is het altijd wat je rond
de evenaar hebben (wel een droog en nat seizoen).
,Les 1 - Leerdoelen check (7/10)
Klimaat op aarde wordt bepaald door de stand van de aarde ten op zichten van de zon en invloed van
zeestromingen
Evenaar = lagedrukgebied (lucht van hoog naar laag). De woestijnen zijn ontstaan door het
lagedrukgebied op de evenaar, daar heb je een stijgende lucht en ten noorden en zuiden van de
evenaar een dalende lucht, daardoor ontstaat een woestijn.
Biomen:
- In NL een gematigd loofbos
- Neerslag en temperatuur zijn factoren voor bioom
- Toendra’s komen ten noorden van Noordelijk naaldbos
Abyssale zone = oceaan tussen 4000 en 6000 meter diep
Pelagische zone = ecologische zone in zeeën en oceanen. Dit is de
waterkolom in het open water
Fotische zone = bovenste zone van de waterkolom in een oceaan, waar
genoeg zonlicht schijnt
Bentische zone = onderste gedeelte van een waterlichaam zoals zee of
meer.
Moeras hoort bij het bioom wetland en staat in ieder geval een deel van
de tijd onder water
Estuarium = een verbrede, veelal trechtervorminge monding van een
rivier, waar zoet rivierwater en zout zeewater vermengd worden. Delta =
wanneer een rivier als een stelsel van aftakkingen uitmondt spreekt men
van een delta.
Hoeveelheid zuurstof wordt bepaald door de druk zoutgehalte en
temperatuur
Als de aarde niet in een hoek van 23,5 graden draait dan zouden we geen
seizoenen hebben.
, Les 1 – Leerroute vragen (docent gestuurd)
a. Ecologie = De samenwerking tussen organismen met hun (niet)biologische omgeving
b. Abiotische factor = een factor binnen de ecologie die geen biologische oorsprong heeft. Niet
levende componenten
c. Biotische factor = een factor binnen de ecologie die wel een biologische oorsprong heeft
(organisme). Levende componenten
d. Organismale ecologie = Studie van individuen. Hoe is een organisme opgebouwd?
e. Populatie = groep organismen van hetzelfde soort (rondwormen)
f. Populatie-ecologie = Analyseert de factoren die de grootte van een populatie beïnvloeden en
hoe een populatie veranderd in tijd
g. Levensgemeenschap = alle samenlevende populaties binnen een bepaald gebied
h. Ecosysteem = verzameling van levensgemeenschappen (biotische gedeelte) en de biotoop
(abiotische gedeelte)
i. Landschap = een stuk land/natuur, bestaat uit een mosaïc aan ecosystemen
j. Landschapsecologie = factoren die veranderingen in energie, materialen en organismen over
meerdere ecosystemen bestudeert.
k. Biosfeer = gedeelte van aarde waar leven mogelijk is + som van alle ecosystemen op aarde
l. Biogeografie = studie van de verspreidingspatronen van een organisme. Welke soort is
kenmerkend voor het stuk landschap
m. Biotoop = het resultaat van het samenspel van de natuurlijke omstandigheden in een
bepaald gebied (specifieke leefomgeving voor bepaalde leefgemeenschap) bijvoorbeeld een
bos.
Opdracht 2
4 voorbeelden van milieuproblemen wat op te lossen is met ecologisch onderzoek: Habitat en
soorten verlies (waar komt dit vandaan, waar gaan soorten heen), klimaatverandering (opwarming
aarde), verstoring zeebodem (samenstelling bodem), zwerfaval (effect op landschap).
Opdracht 3
Eco staat denk ik ook voor bio, dus bio-aardappels. Mensen denken dat ze op deze manier meer aan
het milieu doen door eco-aardappels te kopen ipv normale aardappels. Maar dit heeft niks te maken
met ecologie, want dit is een begrip voor de samenwerking tussen organismen en hun omgeving.
Opdracht 4
In NL geen naaldbossen, omdat het hier te warm is?
Opdracht 5
De loofbossen zijn gekapt, dus er bestaan nu alleen nog maar loofbossen die door de mens zijn
aangeplant.
Ander patroon van neerslag/temperatuur, invloed van de zee
Opdracht 6
Bij een toegenomen broeikaseffect is de jaarlijkse temperatuur hoger. Door de effecten van biomen
te bestuderen bij verhoogde temperaturen bestudeer je de effecten van het broeikaseffect.
Verschuiving voorkomen van bepaalde biomen. De grens van loofbos schuift op naar het noorden.