WEEK 1A
HR 14 november 1997, JAR 1997/263 (Groen/Schoe-vers)
Voor het antwoord op de vraag of tussen partijen een arbeidsovereenkomst als bedoeld in
artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek bestaat, moet dit beoordeeld worden aan de hand
van de feiten en omstandigheden van het geval, waaronder de vraag of partijen
totstandkoming van een arbeidsovereenkomst hebben beoogd, alsmede de wijze waarop
partijen feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven. Daarnaast dient er tussen
partijen een gezagsverhouding te bestaan, dat ligt besloten in de zinsnede ‘in dienst van de
andere partij’ in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. Tot slot dient er rekening te
worden gehouden met de maatschappelijke en economische positie van partijen.
Niet één kenmerk is beslissend, de rechtsgevolgen moeten in hun onderling verband worden
bezien. Ook als blijkt dat partijen hebben bedoeld geen arbeidsovereenkomst te hebben
gesloten, doch blijkt dat de overeenkomst die zij de facto zijn aangegaan, alle kenmerken
van een arbeidsovereenkomst bezit, dan zal hun overeenkomst, in weerwil van hun
bedoeling (waaraan dan in ieder geval geen doorslaggevende betekenis toekomt) als
arbeidsovereenkomst moeten worden gekwalificeerd.
HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA6231 (Thuiszorg Rotterdam)
Die criteria voor wanneer er sprake is van een arbeidsovereenkomst zijn zowel van
toepassing in het geval partijen erover twisten of tussen hen een arbeidsovereenkomst is
gesloten, als wanneer een derde betoogt dat de tussen partijen bestaande rechtsverhouding
als arbeidsovereenkomst heeft te gelden.
Bij de beantwoording van de vraag of tussen partijen een arbeidsovereenkomst gold, is niet
alleen van belang hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond,
maar ook de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en
aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Voor de beoordeling is niet één enkel kenmerk
beslissend is, maar de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun respectieve
verhoudingen hebben verbonden, in hun onderlinge verband moeten worden bezien, gelet
op alle ter zake dienende omstandigheden van het geval.
HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887 (Gouden Kooi)
De HR oordeelde in dit arrest dat er was voldaan aan de criteria van de
arbeidsovereenkomst.
HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746 (X/Gem A’dam)
Uitlegfase: wat kan er worden afgeleid uit de overeenkomst? Benoem niet alleen wat er in
de overeenkomst staat, maar ook wat daar in de praktijk mee gebeurt.
Kwalificatie: is met hetgeen uit de overeenkomst kan worden afgeleid voldaan aan de eisen
van art. 7:610? Wat partijen bedoelen aan te gaan, is bij de kwalificatie niet van belang.
Normeren: welke conclusies kunnen er worden getrokken door de gegeven kwalificatie?
Bijvoorbeeld een bepaling over niet door betalen is nietig, omdat er sprake is van een
arbeidsovereenkomst.
Indien de inhoud van een overeenkomst voldoet aan de omschrijving van art. 7:610 BW,
moet de overeenkomst worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Niet van belang is
, of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke
regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de
overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de
arbeidsovereenkomst. Anders dan uit het arrest Groen/Schoevers wel is afgeleid, speelt de
bedoeling van partijen dus geen rol bij de vraag of de overeenkomst moet worden
aangemerkt als een arbeidsovereenkomst.
De kwalificatie van een overeenkomst moet worden onderscheiden van de vraag welke
rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Die vraag dient te worden
beantwoord aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Nadat de rechter met behulp van die
maatstaf de overeengekomen rechten en verplichtingen heeft vastgesteld (uitleg), kan hij
beoordelen of die overeenkomst de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst
(kwalificatie).
HR 24 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:443 (Deliveroo)
Holistische benadering, alle omstandigheden van het geval. Daaronder valt ook het een
inbedding in de organisatie.
De Hoge Raad oordeelt dat de overeenkomsten van de bezorgers met Deliveroo als
arbeidsovereenkomst zijn te kwalificeren. De vrijheid om al dan niet opdrachten te
aanvaarden, sluit op zichzelf het bestaan van een arbeidsovereenkomst niet uit. Bij het
aanvaarden van opdrachten is met name de frequentie en de duur van belang. De vrijheid
om zich te laten vervangen, is op zichzelf ook niet onverenigbaar met het bestaan van een
arbeidsovereenkomst. De daadwerkelijke betekenis van de vervangingsclausule is voor de
bezorgers gering, omdat vervanging slechts incidenteel geschiedt. Zo is niet gebleken dat
een bezorger zich permanent door anderen laat vervangen, waardoor dit een verdienmodel
kan worden. Het gewicht dat toekomt aan een contractueel beding, hangt af van de mate
waarin dat beding daadwerkelijk betekenis heeft voor de bezorger. Het is niet van belang of
partijen de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de
arbeidsovereenkomst te laten vallen.
WEEK 1B
HR 5 april 2002, JAR 2002/100 (ABN AMRO/Malhi)
Voor de vraag hoe een overeenkomst, krachtens welke de ene partij werkzaamheden
verricht voor een ander, moet worden gekwalificeerd, dient gekeken te worden naar hoe de
partijen feitelijk uitvoering hebben gegeven aan hun arbeidsverhouding. In dit geval is M.
zijn werkzaamheden bij de bank begonnen krachtens zijn arbeidsovereenkomst met DG. DG
had op zijn beurt weer een inleenovereenkomst met de bank. Niet is gebleken dat de
inleenovereenkomst of de arbeidsovereenkomst zou zijn beëindigd en evenmin dat M. (voor
de aankondiging van het einde van zijn werkzaamheden bij de bank) aan de bank kenbaar
heeft gemaakt dat hij zich als werknemer van de bank beschouwde; tegen deze achtergrond
verzet de rechtszekerheid zich tegen een geruisloze overgang van de tussen M. en de bank
bestaande verhouding van ingeleende werknemer tot inlener in een arbeidsovereenkomst,
waarvan voor geen van de partijen duidelijk zou zijn op welk tijdstip zij zich zou hebben
voltrokken. Het antwoord op de vraag of partijen zich jegens elkaar hebben verbonden, is