1.4.2C
EDUCATIONAL PSYCHOLOGY:
Human
Learning
NL Samenvatting
,Lecture 1 | Introduction
Educational psychology: Tak van de psychologie die zich bezighoudt met begrijpen
hoe de instructieomgeving en de kenmerken van de leerling op elkaar inwerken om
cognitieve groei bij de leerling te bewerkstelligen
Carrière perspectieven
• Met kinderen werken > kinderen met leerproblemen of hoogbegaafdheid.
• Effectieve leermethoden ontwikkelen of evalueren > scholen, overheid, training.
• Instructie materiaal ontwikkelen.
• Onderzoek doen.
Human learning: Langetermijn veranderingen van mentale representaties of associaties als
een resultaat van ervaring (Omrod, 2016).
Behaviorism: Onze geest verbindt op natuurlijke wijze gebeurtenissen die achtereenvolgens
plaatsvinden (associaties).
• Teaching machine (Skinner, 1954): Een mechanische apparaat dat papieren opgaven
weergeeft via een klein raampje en waarbij de leerling het antwoord op een papieren
rol ernaast kan schrijven. Het juiste antwoord wordt gegeven door de machine te
bedienen. Directe kennis wordt dus gegeven, dit heeft een motiverend effect (geen
twijfels). Correct gedrag wordt gevormd. Iedereen kan op zijn eigen tempo leren.
> Tegenwoordig hebben we iPads.
Social learning theory: Leren is imiteren, we leren door observatie. Onderwijzen is
modelling. > Bobo doll experiment (Bandura).
Cognitivism: Leren is het coderen van het geheugen. Informatie verplaatsen van het
werkgeheugen naar het langetermijngeheugen, wat zorgt dat schema’s veranderen.
• Kennis zijn schema’s.
• Leerlingen zijn informatie verwerkers.
• Aandacht is cruciaal voor het coderen en heeft een beperkte capaciteit.
• Dual store model > Sensory register, Working memory, Long-term memory.
(max. 4-5 items)
• Tripartite model (Baddeley) > Visuospatial scratchpad, Central executive,
Phonological loop.
• Drie stadia van leren (Melton, 1963) > Encoding, storage, retrieval.
• Niet blokken maar verdeeld leren > overbelasting van werkgeheugen voorkomen.
Developmental theories: We leren door conceptual change.
Constructivism: We leren door het construeren van kennis.
• Piaget: Kinderen zijn kleine wetenschappers die actief kennis vergaren over de
wereld vanaf de eerste dag. > focus op ontdekken, leren door cognitief conflict,
kinderen moeten er klaar voor zijn en een rijke leeromgeving is nodig.
• Vygotsky: Discussies met en instructies van een docent garanderen optimale
adaptatie. > focus op interactie, zone van naaste ontwikkeling, scaffolding en leren
door discussies.
,Probleem 1 | Learning and Memory
1. Wat zijn de definities van de concepten en wat is de theorie achter deze?
Basis terminologie
Memory/geheugen: Een proces van informatie opslaan voor een periode. Leren, maar met
de nadruk op het ophalen van informatie op een later moment (herinneren). Het wordt ook
gezien als een systeem dat plaatsvindt in het werkgeheugen en lange-termijn geheugen.
Storage/opslag: Het proces van nieuwe informatie in het geheugen opslaan.
Encoding/codering: Tijdens het opslaan van nieuwe informatie, wordt dit meestal bewerkt
zodat dit makkelijker verloopt. Dit kan door de vorm ervan te veranderen (bv. cijfers >
woorden) of door het te vereenvoudigen (algehele betekenis onthouden). Ook het toevoegen
van nieuwe informatie aan bestaande kennis valt hieronder.
Retrieval/ophalen: Het proces van het terugvinden van opgeslagen informatie (herinneren).
In sommige gevallen is dit heel makkelijk, maar in andere heel moeilijk.
William James (1890): geheugen bestaat uit 3 componenten:
1) After image
2) Primary memory
3) Secondary memory
Dual-store model (Atkinson & Shiffrin, 1968): Het werkgeheugen en langetermijngeheugen
zijn twee aparte eenheden.
Dit model bestaat uit drie componenten en is vergelijkbaar met een informatie opslag
systeem, waarin sommige items verwijdert worden (deze komen niet verder dan de “sensory
register”) of maar kort mee wordt omgaan en daarna vergeten (working memory). Andere
items kunnen belangrijk genoeg zijn om deze langer op te slaan (long-term memory).
Sensory register: De eerste component dat binnenkomende informatie via de zintuigen kort
vasthoudt om het te kunnen verwerken. Het wordt nog niet geïnterpreteerd, dus het
houdt informatie vast voordat encoding voorkomt. Belangrijke informatie komt in het
werkgeheugen en onbelangrijke informatie wordt vergeten.
> Andere termen: sensory buffer, iconic memory (zicht), echoic memory (gehoor).
Capaciteit: Volgens psychologen heeft het een grote capaciteit (kan veel tegelijk aan).
Opslag: Alles wordt erin opgeslagen in dezelfde vorm als dat het
binnenkomt. Visuele informatie wordt dus visueel opgeslagen.
Duur: Informatie blijft maar kort in het sensory system, hoelang is moeilijk te meten.
Wanneer participanten iets rapporteren, bevindt het zich namelijk al in het
werkgeheugen. Waarschijnlijk blijft het voor minder dan een seconde en kan dit tot 2
seconde lang duren.
• Visuele input blijft korter dan auditieve input en luide stimuli blijft langer dan
zachte stimuli.
• Menselijke spraak kunnen we bv. alleen opeenvolgend van elkaar begrijpen en
dus de eerdere woorden onthouden.
• Het vervagen komt door interference (nieuwe info verwijdert bestaande info)
en decay (bestaande info vaagt snel weg).
, > Methode van Sperling (1960): Drie rijen van vier letters en cijfers, welke een
fractie van een seconde worden weergegeven. Een enkele rij werd voor 76% goed
benoemd, alle twaalf werd voor 36% goed benoemd. De meeste symbolen werden
wel onthouden, maar vervaagde uit het geheugen tijdens het opnoemen.
Aandacht: Gerichte cognitieve verwerking van bepaalde aspecten van de omgeving. Helpt
informatie te verplaatsen naar het werkgeheugen, wat geen aandacht krijgt, raakt
verloren van het geheugensysteem. Het betreft automatische responsen (zie factoren),
bewuste beheersing (focus kiezen) en leren in zekere maten (welke stimuli belangrijk
zijn). Het is nauw verbonden met het werkgeheugen (hoe nauw > debat).
Factoren
• Beweging: trekt onze aandacht meer dan stilstand.
• Grootte: trekt onze aandacht. Kleine objecten trekken minder de aandacht.
• Intensiteit: zoals harde geluiden, velle kleuren, dik gedrukte letters.
• Novelty/nieuwigheid: Nieuwe of ongebruikelijke stimuli.
• Incongruity/ongerijmdheid: Iets wat buiten de context valt.
• Sociale signalen: Neiging om onze aandacht te richten op waar anderen naar
kijken/op reageren. Dus waar de aandacht van anderen naartoe gaat.
• Emotie: Stimuli met sterke emotionele associaties.
• Personal significance: Betekenis en relevantie voor mensen. Deze factor kan als
enige de aandacht langer vasthouden. Iets wat dicht bij de motieven van iemand
komt, kan de aandacht behouden.
Cocktail party phenomenon: De focus leggen op gesproken berichten, terwijl je anderen
negeert (geen aandacht voor hebt). Shadowing: Twee berichten tegelijk horen (links en
rechts) en hier op focussen. Succesvol, tenzij de berichten onlogisch zijn.
Limited processing capacity: Hoeveel je tegelijk je aandacht op kan richten is afhankelijk
van de hoeveelheid cognitieve verwerking die nodig is voor elke stimulus. Automatisme
> minder aandacht nodig. Mensen zijn meestal niet goed in multitasking.
Figure-ground: Een fenomeen van Gestaltpsychologen. Wanneer men de focus legt
op de details, is men niet in staat om andere dingen te inspecteren binnen hun
zicht. Bv. Bij de Peter-Paul Goblet kan men alleen focussen op de beker zelf, of alleen op de
gezichten die de beker vormen.
Working memory: De component van het geheugen waarin actief denken gebeurd
(bewustzijn). Het identificeert informatie uit het sensory system, bewaard info voor een
langere tijd en verwerkt het verder. Het houdt ook opgehaalde informatie uit het lange-
termijn geheugen en verwerkt dat verder. Werd korte-termijn geheugen genoemd.
Central executive: Component in het werkgeheugen dat de stroom van informatie in
het geheugensysteem regelt en bewaakt. Dit wordt verfijnt en effectiever naarmate
de hersenen rijpen. Control processes lijken vooral hierin plaats te vinden, zoals
aandacht richten, problemen oplossen, interferentie trekken en onbelangrijke
gedachten en acties verminderen.
Control processes: Cognitieve processen die direct het functioneren van het
geheugen beïnvloeden en erbij betrokken zijn.