Toetsmatrijs BS11&12
1. Kan de regulatie van de bloeddruk door de nieren uitleggen en de rol van het Renine
Angiotensine Aldosteron Systeem (RAAS) hierbij verklaren (BS11 – MB). https://w
ww.youtube.com/watch?v=PDE2qdS2ZvY
Het RAAS systeem is het Renine-Angiotensine-Aldosteron systeem. De lever produceert angiotensine.
Dit wordt omgezet in angiotensine I. Dat omzetten gebeurt door renine, wat afgegeven wordt door de
nieren. De nieren geven dit af als er sprake is van een lage bloeddruk in de nefronen. Angiotensine I
wordt omgezet in angiotensine II. Dat omzetten gebeurt door ACE, wat afgegeven wordt door de
longen. Angiotensine II werkt op de bijnier en zorgt voor het afgeven van aldosteron.
De glomulaire filtratiesnelheid moet zo stabiel mogelijk blijven, maar als er minder bloed aangevoerd
wordt, gaat het lichaam compensatiemechanismen inzetten. Dit vindt op basis van verschillende
mechanismen plaats:
o Autoregulatie / plaatselijke regulering.
- Plaatselijke aanpassingen van de diameter van efferente of afferente arteriolen of
glomerulaire capillairen. Dit is een plaatselijk proces dat alleen maar werkt voor kleine
aanpassingen.
o Sympathisch zenuwstelsel.
- Sterke vernauwing in afferente arteriolen, waardoor minder bloed naar de glomerulus gaat
en het verschil in druk tussen afferent en efferent wordt opgeheven. De filtersnelheid
neemt af. Dit wordt bij gewone inspanning of stress geactiveerd, maar ook bij acute
bloeddrukdalingen. Het bloed gaat in deze situaties vooral naar andere plekken.
o Hormonale regulering.
- Angiotensine II, antidiuretisch hormoon (ADH), aldosteron en atriaal natriuretisch peptide
(ANP).
Als in de glomerulus een blijvende lage druk wordt waargenomen gaan de nieren dat compenseren
door renine te produceren in het juxtraglomulaire complex.
Het juxtraglomulaire complex wordt gevormd door epitheelcellen van de distale tubulus en gladde
spiercellen in de wand van de afferente arterie. Er bevindt zich een endocriene structuur en de cellen
zijn dus in staat om bij een lage bloeddruk renine te produceren.
Angiotensine II zorgt voor een stijgende bloeddruk door verschillende dingen:
- Krachtige vaatvernauwingen capillairnetwerk.
- Vernauwing efferente arteriolen. Zorgt voor toename glomulaire filtratiesnelheid.
, - Bevordering ADH-afgifte. Zorgt voor reabsorptie van water, waardoor meer volume in het
bloed is en de bloeddruk stijgt.
- Afgifte aldosteron en afgifte adrenaline in bijniermerg.
Antidiuretisch hormoon (ADH) wordt geproduceerd door afgifte van angiotensine II of de
hypothalamus (bij lage bloeddruk). Dit zorgt voor:
- Vergroot doorlaatbaarheid van water in de distale tubulus en verzamelbuis.
- Activeert het dorstgevoel.
Aldosteron is ook werkzaam in de distale tubulus en in de verzamelbuis. Dit wordt geproduceerd door
afgifte angiotensine II en stijging van kalium. Dit zorgt voor:
- Bevordering reabsorptie natrium en afgifte kalium in de distale tubulus.
Atriale natriuretische peptide (ANP) komt vrij bij rek op de atria, dus bij overvulling of hypertensie.
Dit zorgt voor:
- Remming van het RAAS systeem, dus zorgt dat de bloeddruk daalt.
- Afname natrium reabsorptie.
- Verwijding glomulaire capillairen, waardoor glomulaire filtratiesnelheid toeneemt.
2. Kan uitleggen hoe de nieren inspelen op veranderingen in samenstelling van het bloed
(vocht, zuren, zouten en erytropoëse), met als doel om de homeostase te bewaken en kan
uitleggen waaruit de urine is samengesteld (BS11 – MB).
Cellen zijn voor een groot deel afhankelijk van water voor het functioneren als diffusiemedium.
Celactiviteit is in gevaar bij sterke waterafname. De vochtbalans moet stabiel blijven. Dit betekent dat
er net zoveel vocht in- als uitgaat.
Voor de vochtbalans wordt gekeken naar de verhouding vocht en mineralen tussen de intra- en
extracellulaire ruimte.
- Extracellulaire ruimte -> Interstitiële vloeistof, plasma en overige vloeistof, zoals lymfe.
- Intracellulaire ruimte -> Cytosol.
De verhouding in het evenwicht van het plasma wordt vaak verstoord door de aanwezigheid van
natrium.
o Als er in het plasma / extracellulair veel natrium zit, gaat het water van de bloedcel naar het
plasma. Dit heet hypertoon (een oplossing die geconcentreerd is / veel opgeloste deeltjes
bevat). Als dit gebeurt (veel water uit de bloedcellen), gaan ze verschrompelen en uiteindelijk
kapot.
o Als er in het plasma / extracellulair weinig natrium zit, gaat het water van het plasma naar de
bloedcel. Dit heet hypotoon (een oplossing die ongeconcentreerd is / weinig opgeloste deeltjes
bevat). Als dit gebeurt, zwellen ze op en knappen ze uiteindelijk.
, Isotoon: Als er een balans is tussen de opgeloste deeltjes binnen en buiten.
Als de mineralenhuishouding veranderd, veranderd ook de vochthuishouding.
Het belangrijkste mineraal intracellulair is kalium en extracellulair is natrium. Deze bepalen samen de
osmotische waarde. Vaak is een verstoorde natriumbalans de oorzaak van een verstoord evenwicht.
Natrium wordt in balans gehouden door voldoende inname en uitscheiding. Het wordt opgenomen in
het spijsverteringskanaal en via de nieren weer uitgescheiden.
- Aldosteron kan natrium reabsorberen en ANP kan natrium uitscheiden.
- Natrium trekt water aan. Bij veel zout eten wordt het natriumgehalte in het bloed niet per
se hoger, omdat het verdund wordt met water.
- Bloeddrukstijging.
Kalium wordt ook opgenomen in het spijsverteringskanaal en uitscheiden door de nieren. Aldosteron
zorgt voor reabsorberen van natrium en uitscheiden van kalium.
De nieren zorgen in het eerste deel van een nierbuisje / proximale tubulus dat ionen gereabsorbeerd
kunnen worden. In de laatste delen van een nierbuisje / distale tubulus en verzamelbuis zorgen de
nieren voor uitwisseling van natrium en kalium onder invloed van aldosteron. Bij te veel H+ kunnen
de nieren deze ook uitwisselen onder invloed van aldosteron. In plaats van kalium wordt H+
uitgewisseld, waarmee de H+ wordt uitgescheiden.
Tijdens het proces van filtering in de glomerulu wordt er H+, CO2 en HCO3 (bicarbonaat)
meegefilterd. Dit komt allemaal in de voorurine terecht. Afhankelijk van de pH wordt dat
gereabsorbeerd of uitscheiden.
3. Kan de gevolgen van fysiologische veroudering voor het urinewegstelsel uitleggen (BS11
– MB).
Er zijn verschillende dingen die gebeuren bij fysiologische veroudering van het urinewegstelsel:
o Afname -> Functionele nefronen, glomulaire filtratiesnelheid (verminderde renale
compensatie pH), gevoeligheid aldosteron en ADH (afname reabsorptie van water en natrium
en toename van kalium verlies) en totale watergehalte.
o Problemen met de blaasreflex -> Afname tonus kringspier, verlies regulatie urinelozing en
urineretentie bij een man.
o Verlies mineralengehalte door afname spier- en botmassa.
4. Kan de definitie, risicofactoren, symptomen, onderzoeken en behandeling uitleggen bij
cystitis, glomerulonephritis, pyelonefritis en nierstenen (BS11 – MB).
Cystitis:
o Oorzaak -> Ontstoken slijmvlies van de blaas door een bacterie.
o Risicofactoren -> Vrouwelijk geslacht.
o Symptomen -> Dysurie (pijn), vaak kleine beetjes plassen, steeds aandrang voelen, pijn in
buik of rug, hematurie en lichte koorts.
o Diagnostiek -> Urinekweek.
o Behandeling -> Antibiotica.
Glomerulonephritis:
o Oorzaak -> Aantasting van de nierfilters door afweerstoffen van het eigen lichaam.