Ontwikkelingspsychologie
6.4 bouwstenen van het informatieverwerkingsmodel
Het informatieverwerkingsmodel is een uitwerking van de mens-computeranalogie. Volgens deze vergelijking zouden
denkprocessen opgevat kunnen worden als de informatieverwerking van een computer. Vooral de werking van het
geheugen, de waarneming en het probleemoplossend vermogen zijn op deze wijze bestudeerd.
Informatieverwerking verloopt volgens 3 processen: opnemen, opslaan en terugzoeken. De binnenkomende info
passeert verschillende stations.
1. het sensorisch register, een soort centrale meldkamer, vangt grote hoeveelheden gewaarwordingen, input
afkomst van onze zingtuigen.
2. Door het filtermechanisme (de aandacht) komt slechts een klein deel van deze info in het tweede station, het
kortetermijngeheugen (KTG) terecht. Dit geheugen (ook wel het werkgeheugen genoemd) kan voor korte tijd
een kleien hoeveelheid info opnemen. In dit station is een bewerking van info mogelijk. Het KTG heeft twee
beperkingen voor jonge kinderen kant slechts beperkt info tegelijk opnemen en kan die info slecht
beperkte tijd vasthouden.
3. Het langetermijngeheugen (LTG), de al of niet bewerkte info wordt hier opgeslagen. Deze info kan ook op
een later tijdstip weer teruggehaald worden naar het werkgeheugen gecombineerd worden met nieuwe info
uit het sensorisch register. Hoe vaker info wordt herhaald, hoe groter de kans is dat het in het LTG terecht
komt.
Er zijn twee aspecten van informatieverwerking nu van toepassing:
1. Aandacht: de grote hoeveelheid info die het sensorisch register passeert, wordt ‘gefilterd’ door het
mechanisme dat men aandacht noemt. Het richten van aandacht valt te vergelijken met de werking van een
vergrootglas. Als iemand dan weet leest, sluist deze info door naar het KTG. Daarna hervat de globale
scanning weer.
2. Geheugen: onder geheugen verstaan we het vermogen info op te slaan en deze op een later tijdstip weer op
te roepen. Een belangrijk onderscheid wordt gemaakt tussen het herkennen van opgeslagen info en het
reproduceren van geheugeninhoud. Bij herkenning wordt het geheugen geactiveerd door de oorspronkelijke
info. Van reproductie is pas sprake wanneer men vanuit het niets de info weet op te roepen (zoals je
pincode). Herkenning en reproductie zijn in hun meest elementaire vorm al op heel jonge leeftijd aanwezig
(baby’s bijv. door bewegen benen op een bepaalde manier). Het vermogen tot herkenning en reproductie
neemt de eerste drie levensjaren aanzienlijk toe. Voor zowel kind als volwassene geldt dat herkenning
gemakkelijker is dan reproductie, maar het verschil tussen beide vaardigheden is in de peuter en kleuterjaren
wel erg groot. Het vermogen kennis te reproduceren neemt in de basisschooljaren toe. Denk hierbij aan het
stampen van feiten en tafels. De informatieverwerkingstheorie formuleert hierover drie hypothesen:
- De geheugencapaciteit neemt met de leeftijd toe.
- De geheugenstrategieën verbeteren.
- De algemene kennis neemt toe en vergemakkelijkt het reproductieproces.
b. Geheugencapaciteit: de capaciteit van het LTG verandert nauwelijks. De opslagcapaciteit van info is
zowel bij jongere als oudere kinderen toereikend. Het KTG breidt zich tijdens de kinderjaren uit. Het
opnamevermogen van het KTG wordt geschat a.d.h.v. de zogenoemde geheugenspan: het aantal
losse informatie-eenheden dat men na eenmalige aanbieding kan reproduceren.
c. Geheugenstrategie: info die men voor langere tijd wil opslaan moet op de een of andere wijze in het
LTG terechtkomen en daar ook weer uit opgeroepen kunnen worden op het moment dat men de info
nodig heeft. We onderscheiden de volgende geheugenstrategieën:
- Herhalen: de simpelste en het meest toegepaste middel om info in het LTG op te slaan. In
het basisonderwijs wordt herhaling veel toegepast: het inslijpen van bijv. woordjes. Of
tafels.
- Categoriseren: info wordt sneller en beter onthouden wanneer men de feiten
categoriseert volgens zelfgekozen criteria. Kinderen ontdekken deze strategie geleidelijk en
Pagina 1 van 33
, meestal niet veel eerder dan in de laatste basisschooljaren, wanneer ze meer te maken
krijgen met inprenten van feiten.
- Geheugensteuntjes: kenmerkend voor deze aanpak is dat men andere info met de te
onthouden info in verband brengt en via deze toegevoegde kennis de oorspronkelijke
geheugeninhoud gemakkelijker kan oproepen. Denk bijv. aan ezelsbruggetjes.
d. Invloed van algemene kennis: oudere kinderen beschikken over meer kennis dan jongere kinderen.
De extra kennis blijkt de geheugenprestaties te beïnvloeden. Hoe meer we afweten van een
onderwerp, hoe makkelijker we die info opslaan.
6.5 verwerkingsprocessen van het informatieverwerkingssysteem
Onder verwerkingsprocessen verstaan we de mechanismen die de info in drie geheugenstations bewerken. Sommige
processen zijn eenvoudig te beschrijven, zoals het terugzoeken van info in het LTG; andere processen, zoals het
toepassen van regels, procedures en strategieën, zijn veel complexer de informatieverwerkingstheorie legt de nadruk
op de analyse van veranderingsmechanismen. De belangrijkste zijn:
1. Selectie: de belangrijkste kenmerken van objecten en gebeurtenissen die herkend en opgeslagen worden.
Met selectie bedoelt men het vermogen om in een grote hoeveelheid info hoofd- en bijzaken te
onderscheiden.
2. Strategieën: een specifieke wijze waarop een taak of probleem aangepakt wordt. Strategieën kunnen door
instructie worden aangereikt. We kunnen strategieën ook imiteren van anderen. Ook worden de strategieën
zelf ontdekt, meestal is dat heel plotseling.
3. Generalisatie: het vermogen om een strategie op zo veel mogelijk verschillende problemen toe te passen.
Generalisatie kan echter ook tot een nieuwe strategie leiden. Om te kunnen generaliseren is er kennis nodig,
moeten we overeenkomsten tussen problemen ontdekken en overbodige stappen vermijden.
4. Automatisering: dat betekent dat mentale verwerkingsprocessen steeds efficiënter verlopen en steeds
minder aandacht opeisen. De benodigde hoeveelheid aandacht hangt af van het type info en van de ervaring
die we met de info hebben. De processen die weinig aandacht vragen, noemt men geautomatiseerd.
De informatieverwerkingstheorie biedt een waardevolle aanvulling op en nuancering van het veel oudere
ontwikkelingsmodel van Piaget. In de eerste plaats door aan te tonen dat een nauwkeurige stap voor stap analyse
van denkprocessen een beter inzicht biedt in de mechanismen die verantwoordelijk zijn voor het al of niet succesvol
oplossen van een probleem. In de tweede plaats door aandacht te schenken aan de specifieke kenmerken van de
taak zelf, zodat prestaties meer gerelateerd worden aan de eisen die een probleem stelt, en niet uitsluitend aan de
mogelijkheden of de beperkingen van de proefpersoon. Vooral de nadruk op de werking en ontwikkeling van het
geheugen werpt een nieuw licht op de verschillen in probleemoplossend vermogen tussen het jonge en oudere kind.
6.6 intelligentie, verschillen tussen kinderen
De term intelligentie gebruikt men vooral om een individuele eigenschap aan te duiden, en bij kinderen doen we dat
door hun prestaties op intelligentietests met die van leeftijdsgenoten te vergelijken. De meest gebruikte maat voor
intelligentie is het IQ (intelligentiequotiënt). Circa 70% van de bevolking heeft een IQ tussen de 85 en 115.
Taalontwikkeling en denkontwikkeling hangen zo sterk samen dat de meeste intelligentietests een fors beroep doen
op de taalvaardigheden doen. In de leeftijd van 0 – 4 jaar kan elk kind zich in zijn/haar eigen tempo ontwikkelen.
Intelligentieverschillen zijn op die leeftijd moeilijk vast te stellen. En doen er nog niet zoveel toe. Zodra kinderen
onderwijs gaan volgen, wordt er veel kritischer gekeken naar het ontwikkelingstempo. Waar de normaal intelligente
kinderen nieuwsgierig zijn, ontdekkingen doen en opgedane kennis toepassen, beperkt het minder begaafde kind
zich tot steeds dezelfde vertrouwde activiteiten en gaat hij nieuwe uitdagingen uit de weg. Veel kinderen hebben
doorgaans een veel gerichter stimulans nodig en vragen veel aandacht van de leerkrach.t
Ook kinderen met een ontwikkelingsvoorsprong komen in het onderwijs vaak onvoldoende aan hun trekken. Hoog
intelligente kinderen (IQ boven 130) hebben vaak andere interesses en ook een andere leerstijl dan hun
leeftijdsgenootjes. Ze krijgen te weinig uitdaging, vinden veel werk makkelijk en saai en het gevaar is groot dat hun
motivatie en schoolprestaties hieronder lijden.
Pagina 2 van 33
,H10 moraliteit
Overal waar mensen in groepen leven zijn regels en wetten nodig om in een samenleving te kunnen laten
functioneren. Naast de normale regels, zijn er ook een aantal fundamentele regels te onderscheiden waarop de
verdere reglementering van ons bestaan berust. Je zou dit onze persoonlijke ‘grondwet’ kunnen noemen. Ze draaien
alle rond het besef van goed en kwaad.
10.1 afbakening van het begrip ‘moraliteit’
Onder moraliteit verstaan we een verzameling principes of standaards waardoor het individu onderscheid weet te
maken tussen wat goed en slecht is. Goed en slecht verwijzen hier naar algemeen gelende maatschappelijke waarden
die door vrijwel iedereen worden onderschreven en waaraan men persoonlijk grote waarde hecht (voorbeeld van
morele standaards: respect voor iemands privacy). Het staat vast dat een morele standaard het sterkst is als deze
zowel een emotionele als een rationele basis heeft.
- Rationele argumenten kan zijn:
o ‘ik doe een ander niet aan wat ik zelf ook niet zou willen’
- Emotioneel argument kan zijn:
o ‘ik zou me diep schamen als anderen merken dat ik dit heb gedaan’
De ontwikkeling van moreel besef is voor opvoeders van groot belang. Als kinderen strafvermijding als enige drijfveer
zouden hebben om zich aan regels te houden, zou er permanente controle nodig zijn.
10.2 vroege kenmerken van morele ontwikkeling
Kinderen kunnen al op heel jonge leeftijd leren zich aan regels te houden. Als je kijkt naar een baby met
doorkomende tandjes, dan hebben ze een sterke bijtbehoefte. Als de baby nog borstvoeding krijgt, is dit ongewenste
gedrag snel af te leren door de tepel weg te trekken. Met moreel besef heeft dit weinig van doen. De moeder
beheerst namelijk de situatie. Als het kind een verband legt tussen zijn ongewenste gedrag en het verbale en non-
verbale ingrijpen van de ouders, kan een waarschuwing al voldoende zijn om het gedrag te voorkomen. Psycholoog
Kagan heeft al bij peuters van 1,5 – 2 jaar oud de eerst tekenen van moreel besef waargenomen. Als kinderen een
jaar of twee zijn, zien we al tekenen van trots of schaamte. Ze zijn merkbaar ingenomen als hun iets lukt, maar lijken
zich ongemakkelijk te voelen als ze niet aan een opdracht of verwachting kunnen voldoen. Schaamte voor iets wat
niet ‘hoort’ ontstaat volgens Kagan zonder aanwijsbare oorzaak en lijkt in aanleg gegeven te zijn. In het vierde
levensjaar treden voor het eerste schuldgevoelens op. Je schuldig voelen is een emoties al gevolg van het besef dat je
een morele regel overtreedt.
10.3 morele ontwikkeling volgens Piaget
Kleuters hebben nog weinig besef van regels. Ze imiteren de handelingen van oudere kinderen, maar hebben nog
weinig benul van zaken als ‘om de beurt spelen’. Oudere kinderen kunnen zich wel aan deze regels houden. Regels
worden door hen vak als een soort heilige wetten gehanteerd. Rond 11 a 12 jaar zien ze in dat je regels ook kan
aanpassen, als iedereen zich hier ook aan houdt. Kleuters zien een overtreding ten allen tijden als een overtreding,
ook al gebeurt het als een ongeluk; ‘eigen schuld is dikke bult’ geldt dan. Vanaf het 7 e levensjaar krijgt het kind de
behoefte aan consistentie en aan logische samenhang tussen regels onderling en tussen regels en gedrag. Het wat
oudere kind gaat de betekenis van regels steeds meer relativeren. Hij beseft ook dat reels door onderhandeling en
consensus kan veranderen.
Het onbuigzame en beperkte rechtvaardigheid denken van de kleurt verandert meer in het relativerende oordeel van
het oudere kind. Piaget ziet als de 3 belangrijkste factoren:
1. Het afnemende egocentrisme
2. De ontwikkeling van het perspectief nemen (je kunnen verplaatsen in een ander)
3. De intensieve omgang met leeftijdsgenoten in de schoolleeftijd
Pagina 3 van 33
, Punt 3 is van belang. Kinderen laten zich in de confrontatie met ouders en leraren veelal leiden door wat
volwassenen zeggen en voorschrijven. Samen spelen is echter een kwestie van geven en nemen.
10.4 moraliteit volgens kohlberg
Kohlberg heeft 3 niveaus in de morele ontwikkeling kunnen onderscheiden:
1. Preconventionele moraliteit
a. Ego centrisch denken van het jonge kind. Morele argumenten worden nog niet benoemd.
2. Conventionele moraliteit
a. Het naleven van conventies dat als hoofdargument wordt genoemd. (je moet je aan wet houden)
3. Postconventionele moraliteit
a. Afwegen van ethische principes, erkenning van het dilemma
Kohlberg stelde dat jonge kinderen nog geen of weinig onderscheid kunnen maken tussen conventies en morele
standaards. Het is echter wel de vraag. Ook ouders reageren heel anders wanneer hun kind een morele regel schendt
(je broertje pijn doen) dan wanneer een conventionele regels overtreden wordt (te laat thuis komen).
10.5 moreel gedrag en de sociale leertheorie
De leerpsycholoog Bandura verklaarde dat het verschijnsel, van een koekje op een schaal laten liggen, terwijl twee
jarigen dit ongestraft kunnen pakken, als norminternalisatie. Hij veronderstelde dat afkeuring en straf van de
opvoeders in verband worden gebracht met angst- en schuldgevoelens van het jonge kind. Een kind zal deze ervaring
willen vermijden, daardoor leert het kind het gedrag dat de straf uitlokte achterwege te laten. Bandura veronderstelt
dat de angstgevoelens van de peuter ook worden opgeroepen als de ouders niet aanwezig zijn. Dus ook als er geen
straf volgt, wordt het pakken van een koekje gekoppeld aan een negatieve ervaring en dus vermeden. In de
leerpsychologie noemen we dit een geconditioneerde reactie. Een belangrijke conclusie m.b.t. de koekjes is dat een
peuter uitgelegd moet worden WAAROM hij/zij dit niet zomaar mag pakken. Als er geen uitleg is, worden
angstgevoelens aan externe factoren toegeschreven en dus zullen ze proberen de volgende keer niet betrapt te
worden.
10.6 anders dan gemiddeld – gewetenloos?
De laatste jaren bereiken ons via de media berichten over o.a. geweldpleging. Hoe is het mogelijk dat een kind zoiets
doet? Het woord gewetenloos valt meestal snel. Het ontbreken van empathie bij kinderen leidt zelfden tot zulke
incidenten, maar is op zichzelf niets ongewoons: een ander kind uitlachen dat zich pijn doet. We noemen dit gedrag
vooral problematisch bij kinderen die oud genoeg zijn om te beseffen dat het hier om moreel ongewenst gedrag gaat.
Tot slot noemen we kinderen bij wie de ontwikkeling van het morele oordeelsvermogen verstoord is, omdat zij zij
zich niet in anderen kunnen verplaatsen. Denk bijv. aan autistische kinderen, reageren meer emotieloos n
egocentrisch. Ze kennen minder schuld- of schaamtegevoelens.
11 sociale cognitie en sociaal gedrag
John Flavell (psycholoog) nam het egocentrisme in beeld, ookwel ‘het toenemend vermogen tot perspectief-nemen’.
Men omschrijft sociale cognitie hier als waarnemen en interpreteren van de gevoelens, gedachten en intenties van
anderen, en het denken over de ander als persoon.
11.1.1. waarnemen en interpreteren van emoties
Emoties lezen we voor een belangrijk deel af aan gelaatsuitdrukkingen. Een zuigeling vertoont in zijn eerste
levensjaar al een aardige variatie in gelaatsuitdrukking (bijv. pijn en afschuw). Het uiten van plezier d.m.v. glimlachen
is vanaf ongeveer 6 weken. In het eerste half jaar zien we ook boosheid, verdriet en angst verschijnen. Baby’s van
ong. 2 maanden hebben moeite om gelaatsuitdrukkingen te onderscheiden. Na 3 maand ontdekken ze enig verschil
tussen een lachend en boos gezicht. Vanaf 6 maanden kunnen ze dit ook beter interpreteren, ze tonen bijv. dezelfde
Pagina 4 van 33