Samenvatting Het vijf-gesprekken model – Stoffer
1. Van experiment tot visitekaartje
Een van de doelen van het vijf-gesprekkenexperiment (in 1990) werd: alerter worden op de mogelijkheid van
korter behandelen. Het experiment bleek een succes: tweemaal zoveel behandelingen als onder normale
omstandigheden waren binnen vijf gesprekken afgesloten; door deze doorstroom bedroeg de wachttijd
gedurende de hele periode constant twee weken; behandelaars meldden een snelle en blijvende toename
van werkplezier en regiegevoel in hun spreekkamers; alleen de doelstelling om sneller en effectiever te
verwijzen bleek niet gehaald.
2. Het vijf-gesprekkenmodel binnen de AGGZ (ambulante)
Het vijf-gesprekkenmodel is voornamelijk een context- en gedachtevormend model en geen methode. Het
model is inmiddels in gebruik genomen bij veel afdelingen Jeugd, Volwassen en Ouderen van RIAGG’s,
poliklinieken van psychiatrische ziekenhuizen en de grotere organisaties waarin veel van deze instellingen
gefuseerd zijn. Daarnaast bij een aantal Bureaus van Jeugdzorg, instellingen voor Algemeen Maatschappelijk
Werk, teams voor Bedrijfs Maatschappelijk Werk en groepspraktijken van Eerste Lijnspsychologen. Ook
enige Afdelingen voor Psychosociale hulpverlening, verbonden aan instellingen voor somatische
gezondheidszorg, en zelfs enkele Consultatiebureaus voor zuigelingenzorg werken – gedeeltelijk – volgens
het vijf-gesprekkenmodel.
3. Demoralisatie
De psychische toestand waarin de patiënt verkeert vanwege het persisteren van dat probleem is de
aanleiding om hulp te gaan zoeken. Hij is ontmoedigd, waardoor de hoop op betere tijden is vervolgen; hij
voelt zich angstig, vervreemd van de mensen om hem heen en schaamt zich veelal om uiteenlopende
redenen. Deze toestand, die dus veder gaat dan enkel ontmoediging, staat bekend als demoralisatie.
Demoralisatie heeft een negatief effect op het probleemoplossend vermogen. Iemand die gedemoraliseerd
is, gaat klungelen. Dit alles brengt de desbetreffende persoon in een neerwaartse spiraal waarbij het zien
van het eigen geklungel, de daardoor toenemende demoralisatie en de volgende wanhopige of futloze
oplossingspoging elkaar snel opvolgen. Ergens gaandeweg deze spiraal komt men soms op het idee van
professionele hulp.
Het verdient aanbeveling om ons eerst te richten op de demoralisatie en zijn effecten, voor wij ons met het
inhoudelijke probleem gaan bezighouden. Als het lukt om de demoralisatie bij onze patiënt op te heffen
neemt zijn probleemoplossend vermogen toe, waardoor meer succes van de behandeling verwacht mag
worden.
In het vijf-gesprekken model wordt vroegtijdig geprobeerd de aard van de demoralisatie te begrijpen en zo
mogelijk te interveniëren teneinde deze op te heffen.
De procedure die in gang wordt gezet wanneer een patiënt zich wendt tot een GGZ-instelling, blijkt al een
aantal elementen te bevatten die demoralisatie tegengaan. Het imago van het instituut is een eerste factor
(‘ik ben niet de enige’, ‘nu kan het alleen maar bergopwaarts gaan’). Een intake heeft niet zelden een
beginnend helend effect op de demoralisatie. Een dergelijke professionele houding en bejegening heeft een
eerste gunstig effect op de demoralisatie. Als daar vervolgens ook nog helder informatie wordt gegeven over
wat er aan de hand is, gevolg door informatie over de behandelmogelijkheden, dan is voor de patiënt een
veel ruimer perspectief ontstaan dan waar hij mee binnen kwam.
Het niet kunnen leven met een probleem en de daaruit voortvloeiende demoralisatie vallen soms te
begrijpen uit de lijdensdruk, maar vaker uit een onderliggende mislukte missie. Om de demoralisatie te
couperen moet de hulpverlener meestal op zoek naar deze missie. Missies kunnen allerlei vormen
aannemen en we hebben ze allemaal: mijn kinderen anders opvoeden dan ze met mij hebben gedaan; niet
op mijn moeder lijken; nooit betrapt mogen worden op een professionele fout, etc. Sommige problemen
kunnen voor de betrokkene een signaal zijn dat de missie in gevaar komt, hoe onterecht dat in de ogen van
1
, een buitenstaander ook moge lijken. En als dan een dergelijk probleem als onoplosbaar beschouwd wordt, is
dat voor de patiënt het bewijs dat de missie mislukt is. En dat is naar Stoffers zijn idee een wezenlijk aspect
van veel gevallen van demoralisatie. Het gevolg is niet zelden een psychische decompensatie.
Als de demoralisatie te herleiden is tot een mislukte missie, za in veel gevallen eerst aan de missie – en
vooral aan de invulling hiervan – gesleuteld moeten worden, voor men tot een behandelovereenkomst met
de patiënt kan komen. Het is niet aan te raden om aan de patiënt voor te leggen wat wij denken dat zijn
missie is, o vervolgens met allerlei rationele argumenten te suggereren dat het wel meevalt met de
mislukking. De missie moet mede door schaamte namelijk vaak geheim blijven of de patiënt kan zich moeilijk
van de missie bewust worden, omdat deze is opgeslagen in het impliciet geheugen. Omdat missies vaak iets
te maken hebben met belangrijke anderen, moet de therapeut er voor oppassen dat hij deze niet
problematiseert, omdat de patiënt dan in loyaliteitsproblemen kan komen.
Tot nu toe ging het er om hoop te induceren daar waar de patiënt of de omgeving deze kwijt is. Soms is van
het omgekeerde sprake: er is een probleem, waar hardnekkig een oplossing voor wordt nagejaagd, terwijl er
veel aanwijzingen zijn voor de onoplosbaarheid van dit probleem. Dit wordt ook wel het utopsiesyndroom
genoemd. De hoop is dan juist de kern van het probleem geworden, omdat zij de patiënt drijft tot het
ondernemen van oplossingen die duur, tijdrovend of pijnlijk zijn, soms het probleem groter maken en in
ieder geval keer op keer leiden tot een teleurstelling. Zo wordt uiteindelijk de demoralisatie veroorzaakt
door hoop. De behandelaar moet dan trachten om onderscheid te maken tussen hoop en valse hoop met
een ziekmakend effect.
Benoemen van de onoplosbaarheid – zeker via therapie – kan, mits binnen een troostende context, de
demoralisatie sterk doen afnemen waardoor ruimte ontstaat voor een adequate benadering van de
problematiek. Dit kan neerkomen op berusting, maar soms evengoed leiden tot creatieve invallen.
Vaak is degene die wordt verwezen ook de persoon die het meest last heeft van het probleem en dus het
meest gedemoraliseerd is. Desondanks moet bij het vaststellen van het doel en de setting van de
behandeling goed nagedacht worden wie er uit de omgeving van de patiënt bij de behandeling betrokken
moet worden en in welke vorm.
Ingewikkelder wordt het, wanneer bij de verwezen weinig lijdensdruk of behoefte aan hulp blijkt te bestaan,
maar andere personen of instanties zo gedemoraliseerd zijn geraakt door betrokkenes gedrag, dat zij met
meer of minder dwang een aanmelding forceren. Dit betreft bijvoorbeeld verslaafden, delinquenten,
grootverbruikers van de somatische gezondheidszorg of mensen met een narcistische
persoonlijkheidsstoornis. Maar ook ongezeglijke jongeren, onveranderbare partners of collega’s met wie niet
te werken valt worden nogal eens vanuit wanhoop gedumpt voor de deur van de GGZ. Het gaat dan om een
interactioneel fenomeen.
Het is van groot belang dat een behandelaar in het eerste stadium duidelijkheid schept wie er precies wat
van hem wil. In bovenstaande gevallen luistert dat nog nauwer, omdat de verleiding groot is maar wat te
gaan doen met de verwezene als alle partijen zo stijfkoppig naar elkaar blijven wijzen. Vaak leidt dit binnen
de kortste keren tot demoralisatie bij de behandelaar, terwijl et voorkomen daarvan een van de eerste
principes van het vijf-gesprekken model is. Het is beter wat meer tijd te steken in de voorbereiding van een
gunstige context dan uit onmacht of haast te beginnen aan een onduidelijke onderneming, waarvan de
correctie straks ongetwijfeld een tijdrovende klus zal blijken. De opties van de behandelaar in het geval van
de gedemoraliseerde verwijzer zijn getrapt en logisch beredeneerbaar, hoewel niet altijd mogelijk (zoals bij
gedwongen behandeling in een wettelijk kader) en vol valkuilen. Ook hier is teamoverleg aangewezen.
Omdat ze van algemene aard zijn en niet specifiek eigen aan het vijf-gesprekkenmodel, worden ze vermeld:
Behandel de verwijzer als onderdeel van het hulpvragend systeem. Zo nee:
Onderzoek met de verwezene of er, in wat men van hem wil, genoeg voordelen voor hem zitten om
dit doel na te streven. Zo nee:
Onderzoek met de verwezene of hijzelf liever aan ander doel zou bereiken en of hij de verwijzer van
het nut hiervan kan overtuigen. Zo nee:
2