Samenvatting biologie toetsweek 1
De leer van het leven
Dood: heeft ooit geleefd, maar nu niet meer.
Levenloos: heeft nooit geleefd.
Organisme: een levend wezen. Een bacterie, plant, schimmel of dier.
Orgaanstelsel: groep van samenwerkende organen, bijvoorbeeld: ademhalingsstelsel,
verteringsstelsel, skelet, bloedvatenstelsel, spierstelsel en het zenuwstelsel.
Orgaan: deel van een organisme met 1 of meerdere functies, bijvoorbeeld een blad, hart of
hersenen. Een orgaan bestaat vaak uit verschillende weefseltypes.
Weefsel: groep cellen met dezelfde vorm en functie (hetzelfde celtype), bijvoorbeeld:
beenweefsel, spierweefsel en zenuwweefsel.
Cel: kleinste bouwsteen van een organisme, bijvoorbeeld een zaadcel of een rode bloedcel.
+ Iets wat leeft vertoont de levensverschijnselen: bewegen, ademhalen, voeden,
voortplanten, uitscheiden, groeien en waarnemen (zien/horen/ruiken/voelen).
+ Van klein naar groot: moleculen > celorganellen > cel > weefsel > orgaan > orgaanstelsel >
organisme > populatie > levensgemeenschap > ecosysteem > biosfeer.
Ordening
Ordenen: het indelen in groepen op basis van hetzelfde kernmerk.
Populatie: groep individuen van hetzelfde soort, die zich onderling voortplanten. Rijk >
afdelingen > klassen > orden > families > geslachten > soorten. Voorbeeld: alle madeliefjes in
een weiland
+ Organismen kunnen we indelen in 4 rijken op basis van hun cellen:
Bacterie Schimmel Plant Dier
Aantal cellen 1 1 of meercellig 1 of meercellig 1 of meercellig
Celwand Ja Ja Ja Nee
Celkern Nee, DNA zit los Ja Ja Ja
in cytoplasma
Vacuole Nee Ja Ja Nee
Bladgroenkorrels Nee Nee Ja Nee
+ Alleen meercellige organismen hebben weefsels of organen.
+ Organismen behoren tot 1 soort als ze samen vruchtbare nakomelingen kunnen
voortbrengen. Binnen een soort komen rassen voor, bijvoorbeeld hondenrassen. Deze
ontstaan door selectief kruisen door mensen.
Plantaardige cel:
Plantencel: ook wel een plantaardige cel genoemd; een cel met
celwand en celkern. Plantencellen bevatten meestal bladgroenkorrels.
Celmembraan: vliesje om cel dat boel bij elkaar houdt.
Cytoplasma: vloeistof in cel met opgeloste stoffen.
Celkern: regelt alles in de cel en bevat DNA.
Kernplasma: vloeistof in de celkern
, Kernmembraan: vliesje om de celkern.
Vacuole: blaasje gevuld met vocht dat zorgt voor stevigheid van de cel.
Plastiden: korrels in het cytoplasma. Je hebt 3 soorten:
Bladgroenkorrels: groene korrels waarin fotosynthese plaatsvindt. Ze bevinden zich in
het cytoplasma van planten.
Kleurstofkorrels: geven rode/oranje/gele kleur aan een bloem of vrucht.
Zetmeelkorrels: kleurloos en zit zetmeel in opgeslagen.
Celwand: stevige laag om de cel heen dat bestaat uit cellulose.
Intercellulaire ruimte: kleine holtes gevuld met lucht of water die tussen de celwanden liggen
van naast gelegen cellen.
* De plantaardige cel bevat: celmembraan, cytoplasma, celkern, vacuole, plastiden en een
celwand.
* Voorbeelden van plastiden zijn:
+ Chloroplasten: bladgroenkorrels. Deze korrels geven de plant een groene kleur.
+ Chromoplasten: gekleurde korrels, bijvoorbeeld rood of oranje; chromoplasten zijn
veranderde chloroplasten. Een tomaat bijvoorbeeld is eerst groen en kleurt steeds roder.
+ Leukoplasten: zetmeelkorrels. Hier slaan planten hun reserve voedsel op.
Een dierlijke cel
* Een dierlijke cel bevat:
+ Celmembraan: De buitenste laag van het cytoplasma. Het
celmembraan zorgt ervoor dat alle cel onderdelen binnen de
cel blijven.
+ Celkern: De celkern bestaat uit kernplasma. De celkern regelt
allerlei processen in de cel. In de celkern zit DNA.
+ Kernmembraan: De buitenste laag van het kernplasma is het
kernmembraan. Dit membraan zorgt ervoor dat het DNA in de
kern blijft.
+ Cytoplasma: Het cytoplasma bestaat uit een stroperige basissubstantie waarin organellen
drijven. Het cytoplasma bestaat voor 60 tot 95% uit water.
Bacteriën
Chromosoom: het deel van een celkern dat genen bevat. Chromosomen bestaan uit DNA en
eiwitten.
+ Bacteriën zijn de kleinste organismen die we kennen. Ze bestaan uit slechts 1 cel en
hebben geen organellen.
+ Sommige bacteriën noemen we bacillen.
+ Sommige bacteriën hebben zweepharen om voort te bewegen.
+ Bacteriën planten zich voort door middel van deling.
+ Chromosomen/DNA liggen los in cytoplasma (vaak kringvormig chromosoom).
+ Veel bacteriën ruimen dode resten van organismen op en zetten dit om in nuttige
voedingsstoffen.
+ Bacteriën kunnen een infectie veroorzaken.
, + Sommige bacteriën maken voedsel, bijvoorbeeld: yoghurt en zuurkool.
+ Antibiotica kan bacteriële infecties bestrijden.
Schimmels
Eencellige: organisme dat bestaat uit 1 cel, bijvoorbeeld: een bacterie, gist (schimmel),
eencellige alg (plant) of amoebe (dier). Eencelligen hebben wel organellen.
+ Eencellige schimmels: gist
Voortplanting door middel van deling.
Voor het maken van brood, bier en wijn door
gistingsreactie.
+ Veelcellige schimmels:
Bestaan uit schimmeldraden (hyfen) die vaak
grote ondergrondse netwerken kunnen vormen.
Voortplanten door middel van sporen.
Sporen soms in een speciaal orgaan, de paddenstoel
(=voortplantingsorgaan).
+ Functies schimmel:
Dode resten organismen afbreken (en voedsel bederven).
Ziektes veroorzaken.
Sommige schimmels maken antibiotica.
Voedsel maken: brood, bier, wijn (alle 3 met gist),
schimmelkaas of als hele schimmel (champignon).
Pagina 8 en 9 van werkboekje biologie goed leren!
Celwand en celmembraan
De celwand en de celmembraan grenzen direct aan elkaar, maar ze hebben een heel
verschillende bouw en functie.
* De celwand is doorlaatbaar voor alle stoffen. Je kunt de celwand vergelijken met een laag
karton om de cel. Het geeft de cel stevigheid, maar het vormt geen barrière naar de
buitenwereld. Water en de daarin opgeloste stoffen kunnen er makkelijk doorheen.. De
functie is vooral stevigheid.
* De celmembraan is een heel dun vlies, vergelijkbaar met een zeepbel. Hij is zo dun dat je
hem met een lichtmicroscoop niet kunt zien. De membraan vervormt gemakkelijk en gaat
snel kapot. Ook kan hij stukjes afsnoeren tot een blaasje. Hij bestaat uit een speciaal soort
vetmoleculen die ten opzichte van elkaar kunnen schuiven. De functie van de celmembraan
is het selecteren van de stoffen die de cel in en uit mogen. Voor die stoffen zijn er speciale
transportkanaaltjes of transportpompjes. De pompjes kosten energie. Andere stoffen
kunnen de membraan niet passeren, maar gasmoleculen zoals zuurstof en koolstofdioxide
zijn zo klein dat ze wel vrij door de membraan heen kunnen.