1. Inleiding en leeswijzer – week 1
2. Geschiedenis van de volkshuisvesting – week 1
2.1. Inleiding
In Nederland bestond jarenlang een sterk onderscheid tussen kopers en huurders. Wie veel
verdiende kocht een woning, wie een laag inkomen had moest huren. Voor sociale huurwoningen
bestaan vaak jarenlange wachtlijsten. Het wordt steeds moeilijker om aan de eisen voor een
hypotheek te voldoen. Volksverhuizing in Nederland lijkt vastgelopen. Het gaat in de 1e plaats niet
meer om woningen, maar om verhuizen. Verwachtingen: ‘woningnood’ zou achterhaald zijn.
2.2. Volkshuisvesting in de periode van de industrialisatie (1850 – 1945)
e
Voor de 2 WO werd de huisvesting vooral geregeld door particulieren. Voor een particulier eigenaar
is het exploiteren aantrekkelijk:
- De huur komt geregeld binnen
- De waarde van het vastgoed zit doorgaans in een stijgende lijn
In 1947 werd 60 procent van de woningen particulier verhuurd, was 28 procent eigenwoningbezit en
12 procent in handen van de woningbouwverenigingen.
In de 2e helft van de 19e eeuw kwam de industrialisatie in de steden op gang. Tegelijkertijd ging de
werkgelegenheid in de landbouw achteruit. Arbeiders trokken daarom in steeds grotere aantallen
naar de steden voor werk, maar daar waren nauwelijks woningen beschikbaar. Er was toen nog
sprake van een nachtwakersstaat – van de overheid werd toen verwacht dat zij zorg droegen voor
veiligheid en gezondheid, maar niet dat ze zich bezighielden met huisvesting. Dat liet de overheid
over aan de particulieren. Dat leidde tot dramatische situaties. Woningeigenaren splitsten hun kleine
woningen om nog meer huur te kunnen innen. Gezinnen gingen wonen ruimtes met onvoldoende
lucht en licht.
Eind 19e eeuw stortte aannemers zich op revolutiebouw, met inferieure bouwmaterialen werden
hele nieuwe woonwijken gebouwd. Overheidstoezicht op de bouw was er nauwelijks. De slechte
woonomstandigheden zorgden o.a. voor drankmisbruik, besmettelijke ziektes etc.
De opkomende arbeidersorganisaties oefenden druk uit om tot verbetering van de volkshuisvesting
te komen, want arbeiders konden beter werken als ze beter woonden.
In 1852 werd daarom de 1e coöperatieve bouwvereniging opgericht, Vereeniging ten Behoeve der
Arbeidersklasse. Dat was het begin van een aanzwellende stroom van initiatieven.
Particulieren zorgen voor het benodigde kapitaal tegen lage rente
Hierdoor konden goedkope woningen van redelijke kwaliteit gebouwd worden
Hierbij was ook sprake van paternalisme – bewoners (uit slechte wijken) moesten opgevoed worden.
Hiervoor stelde men soms ‘woningopzichteressen’ aan. In deze verzuilde tijd werden voor elk
bevolkingsdeel eigen woningbouwverenigingen opgericht: vb.: christelijke, of bepaalde beroepen.
Eind 19e eeuw: overheid moet woningvraagstuk wettelijk regelen. Dit kwam (mede) door:
- Sociale bewogenheid
- Angst voor onrust onder het volk
- Bezorgdheid om de risico’s voor de volksgezondheid
1901 – 1e Woningwet ingevoerd. Het begin van het volkshuisvestingsbeleid van de rijksoverheid. In
sterk gewijzigde vorm is deze wet nog steeds van kracht. De Woningwet is enorm belangrijk geweest
voor de kwaliteit van de woningbouw in ons land. De nieuwe Woningwetwet regelde allereerst:
1. De eisen waaraan een woning moet voldoen
2. Hoe dat gecontroleerd zou worden
,Dit werd geregeld door de gemeente. Zij moesten de precieze voorschriften opstellen. Ze moesten
niet alleen zorgen voor betere nieuwbouw, maar ook voor de aanpak van slechte bestaande
woningen door de eigenaren te dwingen tot onderhoud.
Bouwverordening – hierin moest elke gemeente de eisen aan de woningen vastleggen.
Bouwvergunning – particulieren die een woning wilden laten bouwen moeten deze bij de gemeente
aanvragen. Wordt alleen vergeven als er aan de bouwverordening wordt gehouden.
Controle wordt uitgevoerd door de Dienst Bouw- en Woontoezicht. De Ww regelt ook:
- Welke instellingen sociale woningbouw mogen verzorgen
Uitgangspunt blijft: particulieren moeten bouwen, maar omdat er weinig goedkope woningen van
goede kwaliteit gereedkwamen, maakte de overheid geld vrij om toegelaten instellingen
(=woningbouwverenigingen) en gemeentelijke woningbedrijven huizen te laten bouwen.
1904 – de eerste drie woningbouwverenigingen werden voor de Woningwet toegelaten.
De bouwprojecten van de toegelaten verenigingen werden door de overheid gefinancierd, maar zij
moesten wel volgens de richtlijnen werken en verantwoording afleggen voor hun beleid en uitgaven.
Ook in die jaren was er discussie over de hoogte van de huur van verenigingswoningen, met name
van de woningwetwoningen. Vanwege de verleende subsidie was de huur op basis van de kostprijs
lager dan deze zou zijn geweest volgens de marktprijs. Dat verschil werd als oneerlijk gezien voor de
concurrentie t.o.v. particuliere verhuurders. Onder druk van politieke onrust werd rond de 1 e WO het
aantal sociale wetten uitgebreid.
1916 – huren werd bevroren en in 1918 werd de huurbescherming afgekondigd.
Politieke onrust nam af, bouwsubsidies werden weer verlaagd, huurbevriezing werd vervangen door
huurregulering. Er was een overschot aan middenstandswoningen, maar door de crisistijd zat er voor
veel arbeidersgezinnen niets anders op dan in hun te kleine woningen te blijven.
2.3. Volkshuisvesting vanaf de wederopbouw tot begin jaren 70 (1945-1970)
Na de 2e WO moest Nederland opnieuw opgebouwd worden. Het land was leeggeroofd. Tijdens de
periode van wederopbouw had herstel van de economie voorrang. De woningnood had minder
prioriteit, maar het tekort aan woningen groeide door de bevolkingsgroei sterk. Er was dus een
tekort aan woningen door: -Verwoesting - Babyboom - Onafhankelijkheid
Indonesië
Bouwproductie werd gestuurd door de regering. De hoeveelheid geld voor de woningbouw liet men
afhangen van de economische conjunctuur. In de periodes van laagconjunctuur met minder vraag
naar arbeidskrachten en dus grote werkloosheid, kreeg de bouwproductie van overheidswege een
stimulans. Tijdens de laagconjunctuur moesten dus veel huizen worden gebouwd.
Anticyclisch beleid – het nieuwbouwprogramma ging zo tegen de economische cyclus stimulans in.
Er bestond een koppeling tussen loon en huur, de huur mocht niet te veel stijgen omdat men niet
wilde dat de vakbonden hogere lonen zouden gaan eisen. Tot eind jaren 70 is deze koppeling tussen
loon en huur in stand gebleven.
Voor de oorlog: woningbouw was vooral een zaak van particulieren.
Na de oorlog: Volkshuisvesting werd centraal geleid en gefinancierd door de overheid.
De overheidstaken op dit terrein waren: bouwen, verdelen en financieren.
Bouwen – waar er gebouwd zou worden was minder van belang. Om de nood aan te pakken
moesten er 70.000 woningen per jaar gebouwd worden. Het ging meer om kwantiteit dan
om kwaliteit. Systeembouw – bouw met gebruik van geprefabriceerde onderdelen. Dit ging
snel, maar dit leidde wel tot grote aantallen identieke woningen.
Verdelen – het naoorlogse tekort aan woningen maakte een verdelingssysteem urgent. De
overheid wilde voorkomen dat alleen de beter betaalden een woning zouden kunnen vinden.
In 1947 kwam daarom de Woonruimtewet – gemeente bepaalde wie in aanmerking kwam
, voor een vrijgekomen huurwoning, ongeacht wie de eigenaar van die woning was. Zo konden
alle huurwoningen, zowel van particuliere verhuurders als van woningbouwverenigingen,
eerlijk worden verdeeld. Deze woningdistributie zou het langst blijven bestaan.
Financieren – huurprijzen werden betaalbaar gehouden. Bouwkosten verminderd door
subsidies. Huurwet (1950): Regelt huurbescherming en hoogte huurprijs.
2.4. De recente geschiedenis van het wonen (vanaf 1970)
De volksverhuisvesting werd in de eerste decennia na de 2e WO grotendeels door overheidsingrijpen
bepaald. Door de economische groei en de toename van de welvaart werd er echter steeds vaker
gepleit voor minder staatssteun in de huisvesting en meer eigen bijdrage van de burgers. De
verzorgingsstaat werd bekritiseerd. Dit leidde in de jaren 80 eerst tot enorme bezuinigingen en
daarna komen corporaties op eigen benen te staan en overheidssubsidies worden bijna volledig
afgeschaft. De overheid houdt zich vooral bezig met de problemen rond de leefbaarheid.
Art. 22.2 GW: ‘Bevordering van voldoende woongelegenheid is voorwerp zorg der overheid.’
De overheid heeft zich daarmee de verplichting opgelegd om zich in te spannen voor behoorlijke
huisvesting. Wonen is een van de sociale grondrechten. Burgers hebben dus geen individueel recht
op een woning. Nederland is ondanks de afslanking nog altijd een verzorgingsstaat.
Particuliere sector – voor de productie. De bedrijven waaruit deze sector bestaat moeten in
elk geval kostendekkend en liefst met winst produceren.
Collectieve sector – voor het bieden van een goed bestaan aan de burger. Deze sector wordt
gevormd door de overheid en semioverheidsinstellingen die goederen en diensten
produceren die noodzakelijk zijn voor het ‘goede bestaan’ van de burgers, maar die niet
winstgevend door de particuliere sector geleverd kunnen worden.
In de discussie over de verzorgingsstaat spelen 2 grote politieke vraagstukken een rol:
1. Tot hoever strekt zich het ‘goede bestaan’ uit dat burgers door de collectieve sector moet
worden geboden? Welke collectieve voorzieningen zijn noodzakelijk en wat zijn de rechten
en plichten van burgers daarbij? En wordt het geld ook aan de juiste mensen uitgegeven?
2. Kan de particuliere sector dat goede bestaan niet beter bieden? De collectieve sector kost
veel geld en dat roept altijd de vraag op of het niet minder kan. Het marktmechanisme leidt
volgens sommigen tot efficiëntere en affectievere werkwijze en om die reden zou, als die
mogelijk is, de productie vooral aan de markt moeten worden overgelaten.
De woningmarkt werkt niet goed. Het aanbod van betaalbare huurwoningen is te beperkt en
koopwoningen zijn moeilijk te financieren.
Bij nieuwbouw gaat het niet alleen om de woningmarkt, maar ook om de grondmarkt, de
bouwmarkt, de financiële markt en de arbeidsmarkt. Al deze elementen beïnvloeden de prijs en de
verkoopbaarheid van een huis en het aantal consumenten dat het zich kan veroorloven een bepaald
huis te kopen. Er zijn verschillende deelmarkten op de woningmarkt die onderling samenhangen:
- Markt van koopwoningen: vrije markt, geen evenwicht tussen vraag en aanbod
- Markt van huurwoningen: ten dele vrij, grootste deel door overheid gereguleerd om mensen
met lage inkomens te beschermen.
De huurwoningmarkt is onderverdeeld in 3 sectoren:
o Geliberaliseerde markt – (=vrije sector). Deze markt betreft woningen die bij het
opnieuw verhuren een hogere huur hebben dan de maximale huurgrens voor de
huurtoeslag. Bij deze woningen worden de aanvangshuur en periodieke
huurverhoging door de verhuurder en huurder zelf onderling overleg vastgesteld.
o Gereguleerde/sociale huurwoningen markt – hierbij gaat het om woningen met een
lagere huur dan de max. huurgrens voor de huurtoeslag. Bij deze woningen is de
toewijzing afhankelijk van de criteria van het stelsel van woonruimteverdeling. De
, hoogte van de huur hoort afgestemd te zijn op een puntentelling van de kwaliteiten
van de woning. De huurder kan op basis hiervan bij de Huurcommissie bezwaar
aantekenen tegen een te hoge huur.
o Onderhuur markt – hierbij gaat het om het huren van een huis of kamer van een
zittende huurder, deels illegaal. De grote vraag tegenover het lage aanbod leidt tot
zeer hoge prijzen.
De verschillende markten zijn van elkaar afgegrensd, waardoor de marktwerking inflexibel is. Om
toegang te krijgen tot koopwoningmarkt moeten het inkomen en eigen vermogen hoog genoeg zijn.
Na de 2e WO wilde de overheid alles op alles zetten om veel nieuwbouwwoningen met een lage huur
te realiseren. De overheid verleende objectsubsidies om zo de huurprijs kunstmatig laag te houden.
Het deel van de kostprijs van een huurwoning dat niet kan worden terugverdiend met de huur wordt
onrendabele top genoemd. Met de objectsubsidies konden de bouwers voor die onrendabele
toppen gecompenseerd worden. Een probleem was wel dat objectsubsidies per definitie alle
huurders van de betreffende woningen ten goede kwamen. Zo werd ook de huurprijs gedrukt van
bewoners die wel meer konden betalen. Vanaf eind jaren 80 koos de rijksoverheid er daarom voor de
huren naar een meer marktconform niveau te brengen, zodat deze subsidiestroom verminderd werd.
In 1995 beëindigde men alle objectsubsidies. In de jaren 60 was subjectsubsidie ingevoerd – helpt
mensen met een laag inkomen met het vinden van een woning. Dit is tegenwoordig huurtoeslag. De
huren konden hiermee meer marktconform worden want de huurders die de hoge huren niet
konden opbrengen kregen compensatie.
Nieuwbouwhuren – huurprijs van nieuwbouwwoningen. Deze waren hoger dan die van de oude
Voorraadhuren – huurprijs van de oude woningen.
Vanaf de jaren 60 werd dit verschil kleiner gemaakt door huurharmonisatie – het op elkaar
afstemmen van deze huren door bij oude woningen aan nieuwe huurders hogere huur te berekenen.
Zo moest de onrendabele top verkleind worden. De maximumhuurprijs van een sociale huurwoning
en de maximale jaarlijkse huurverhoging worden door de overheid vastgesteld.
1992 – Woonruimtewet wordt huisvestingswet
Gemeente krijgt de verantwoordelijkheid om schaarse sociale huurwoningen en
goedkope koopwoningen te verdelen onder de lage inkomens.
Gemeente kan verhuurders verplichten om leegstaande woonruimte te melden en kan
deze ruimte vorderen.
Goedkope scheefheid – mensen met een hoger inkomen in een relatief goedkope sociale woning
Dure scheefheid – huurders die in aanmerking komen voor het sociaal huisvestingsbeleid die in een
relatief dure huurwoning wonen.
In de jaren 70 werd het eigenwoningbezit van de middenklasse met subsidies gestimuleerd. Zoals er
voor de lage inkomens huurtoeslag is, zo is er voor de eigenwoningbezitters de aftrek van de
hypotheekrente – deze rente mag als aftrekpost worden opgevoerd voor de inkomstenbelasting. Dit
is bedoeld om het eigenwoningbezit te stimuleren. Het doel is dat mensen met een middeninkomen
of een hoger inkomen doorstromen naar een woning die bij hun inkomensniveau past.
1.
2.5. De woningmarkt in de 21e eeuw
Liberalisatie – de overheid bemoeit zich niet meer met de volkshuisvesting (=deregulering).
Woonruimteverdeling wordt dan door vraag en aanbod bepaald. Om mensen met een laag inkomen
te garanderen van een woning moet de overheid zich blijven bemoeien met de huisvesting.
Als starter moet je lang wachten op een sociale huurwoning. Een zittende huurder heeft meer kans
om een gewenste huurwoning te vinden. De drempel voor huurders om door te stromen naar een
koopwoning is vaak te groot. Noodkopers – starters die niet lang op een sociale huurwoning willen
wachten en dan een woning kopen. De prijzen zijn voor hen vaak te hoog en de financiering moeilijk.