Oefententamen 1
1. De term frenologie kan worden toegeschreven aan
a. Johan Lavater Fysonomie, wetenschap op basis van uiterlijk
b. Franz Jozeph Gall Cortex cruciaal
c. Descartes ‘Ik denk dus ik ben’, mens is opgedeeld in lichaam
en geest (pijnappelklier)
d. Broca Spraakproductie
Vanaf de 14e eeuw waagde men het weer om kritisch en zelfstandig te observeren en te denken.
Dat heeft onder meer geleid tot de opvatting van René Descartes dat de ziel een ongedeelde,
zelfstandige maar immateriële eenheid is. De ziel lokaliseerde hij in een holte in het hoofd, de
pijnappelklier of epifyse. Het gevolg was een eeuwenlange discussie over de interactie tussen
lichaam en geest.
In de 19e eeuw stelde de Duitse arts Franz Joseph Gall een volledig andere benadering voor: er is
een groot aantal mentale organen, gelegen in de grijze schors van de hersenen. Dit leidde onder
meer tot de frenologie, een volstrekt onwetenschappelijke praktijk die commercieel wel
interessant was. In Frankrijk werden Galls opvattingen getoetst met de zogenaamde
clinicoanatomische methode: men bestudeerde bij patiënten met hersenletsel de
uitvalsverschijnselen op het gebied van bijvoorbeeld taal, geheugen of waarneming, en na het
overlijden werd de plaats van de laesie gerelateerd aan de aard van de functionele stoornis.
Frenologie = een verlaten leer die stelde dat aanleg en karakter door de groei van
bepaalde hersendelen worden bepaald. Het karakter zou dan uit de vorm van de schedel kunnen
2. Stellingen
a. Fundamentele vraagstellingen zijn gericht op een (beter) begrip van de
onderliggende (cognitieve) stoornissen en de daaraan gerelateerde
hersenstructuren.
b. Klinisch-neurologische vraagstellingen zijn gericht op de typering van een
ziektebeeld, bruikbaarheid van test-instrumenten en –procedures, of het in
kaart brengen van het verloop van een ziekte.
Antwoord a en b zijn juist.
Bij het wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de neuropsychologie kan men onderscheid maken
tussen:
• het fundamentele onderzoek: gericht op een beter begrip van onderliggende stoornissen en daaraan
gerelateerde hersenstructuren.
• het klinisch neuropsychologisch georiënteerd onderzoek: gericht op bijvoorbeeld een nadere
typering van het ziektebeeld, op de bruikbaarheid van toetsinstrumenten en -procedures, of op het in kaart
brengen van het verloop van een ziekte.
3. Een anamnese binnen neuropsychologisch onderzoek
a. Maakt deel uit van de probleemanalyse
b. Gebeurt telkens aan de hand van een standaardlijst
c. Is ook een middel om een werkrelatie op te bouwen met de patiënt
d. Alle drie zijn juist
Het diagnostisch onderzoek bij dementie begint met een anamnese en een heteroanamnese. Een
anamnese is belangrijk om informatie te verzamelen over aanwezige klachten en symptomen en het
beloop hiervan. Daarnaast worden gegevens verkregen over opleiding, werk, medicatiegebruik en
relevante medische voorgeschiedenis. Vaak wordt begonnen met klachten die een patiënt zelf spontaan
noemt, waarna wordt overgegaan tot navraag van zaken die voor de vraagstelling belangrijk zijn. Alleen
een standaardlijst met vragen voor een anamnese volstaat niet, want patiënten kunnen zeer
uiteenlopende klachten en aandoeningen hebben die niet altijd in een standaardlijst van vragen zijn
opgenomen. Met een anamnese wordt tevens een belangrijke eerste indruk verkregen van de cognitieve
,vermogens en het gedrag van de patiënt. Dit kan mede richting geven aan de samen te stellen testbatterij,
of bijdragen aan de diagnose. Een anamnese is ook een middel om een werkrelatie op te bouwen
met de patiënt, wat belangrijk is voor het inspannende onderzoek dat volgt.
4. Wat is face vadility?
a. De mate waarin de test op het eerste gezicht lijkt te meten wat hij
behoort te meten
b. Verwijst naar de mate waarin het resultaat van de test ook daadwerkelijk
een indicatie is van de cognitieve functie waarover je een uitspraak wilt
doen Inhoudsvaliditeit
c. De mate waarin een test voorspeld hoe een patiënt functioneert in zijn
eigen omgeving Ecologische validiteit
d. De mate waarin een test de prestatie van een patiënt kan voorspellen op
een extern criterium Criteriumvaliditeit
De validiteit van een test valt uiteen in:
• Face validity: de mate waarin een test op het eerste gezicht lijkt te meten wat hij behoort te meten.
• Inhoudsvaliditeit: is de test representatief voor het onderwerp dat men wil meten?
• Begripsvaliditeit of constructvaliditeit: de mate waarin het resultaat van een test ook werkelijk een
indicatie is van de cognitieve functie (het construct) waarover je een uitspraak wilt doen.
• Criteriumvaliditeit: de mate waarin een test de prestatie van een patiënt kan voorspellen op een
extern criterium, iets wat men eigenlijk wil meten, maar niet rechtstreeks kan vaststellen.
Criteriumvaliditeit valt uiteen in:
Predictieve validiteit: hoe goed voorspelt een test het daadwerkelijke gedrag?
Concurrente validiteit: de vergelijking tussen een neuropsychologische test en een ander
instrument dat hetzelfde criterium beoogt.
• Ecologische validiteit: de mate waarin een test voorspelt hoe een patiënt functioneert in zijn of haar
eigen omgeving. Hiermee ligt de term feitelijk erg dicht bij predictieve validiteit.
Er is nog steeds discussie over de mate waarin neuropsychologische tests in staat (moeten) zijn om een
voorspelling te doen over het functioneren in het dagelijks leven.
5. Na een traumatisch hersenletsel laat een herhaling van dezelfde test in
een groep patiënten zien dat er sprake is van een verbetering van de
reactiesnelheid
a. Deze verbetering representeert zonder twijfel herstel
b. Deze verbetering representeert zonder twijfel een leereffect
c. Deze verbetering representeert zonder twijfel zowel een herstel als
leereffect
d. Zonder een controlegroep van gezonde proefpersonen is het niet
vast te stellen in hoeverre er sprake is van een herstel en/of een
leereffect.
Bij het herhaald afnemen van tests treden echter leereffecten op: de patiënt kan items leren van
bijvoorbeeld een woordenlijst die gebruikt wordt om het geheugen te meten. Itemspecifiek leren kan men
oplossen door met meerdere versies (parallelversies) van een test te werken, waarbij telkens nieuwe items
worden gebruikt.
Ook kan er sprake zijn van test-hertesteffecten, als de patiënt bijvoorbeeld leert dat het bij een woordenlijst
handig is om bepaalde items te herhalen. Het gaat dan niet om itemspecifiek leren, maar om taakspecifiek
leren.
6. De ICIDH-Classificatie van de Wereldgezondheidsorganisatie kan worden
toegepast op een persoon die de ziekte van Alzheimer heeft. Deze ziekte
leidt namelijk tot aandoeningen van de hersenen, waardoor problemen
ontstaan in het geheugen. Dit kan zorgen voor beperkingen in het
dagelijks leven, zoals bij het onthouden van een boodschappenlijst of het
onthouden van gebeurtenissen. Door deze problemen is het mogelijk dat
een patiënt zich terugtrekt en sociale gelegenheid mijdt.
, Wat is volgens de ICIDH-classificatie van de
Wereldgezondheidsorganisatie de stoornis in dit voorbeeld?
a. De ziekte van Alzheimer
b. Aandoeningen van de hersenen
c. Problemen in het dagelijks leven
d. Het mijden van sociale gelegenheden
Het ICIDH-model
Om meer zicht te krijgen op de mate waarin de neuropsychologische gevolgen van hersenletsel van invloed
zijn op de leerbaarheid van de patiënt, is het handig om gebruik te maken van een classificatiesysteem. In
1980 werd door de WHO de International Classification of Impairments, Disabilities and Handicaps (ICIDH)
geïntroduceerd, die het mogelijk maakte om de gevolgen van ziekte en letsel voor het individueel
functioneren van patiënten op drie verschillende niveaus te onderscheiden:
• Stoornissen: manifestaties van aandoeningen of ziekten op ‘orgaanniveau’.
• Beperkingen: de gevolgen van stoornissen op het persoonsniveau. Heeft betrekking op alle activiteiten die
een persoon kan uitoefenen en die aangetast kunnen worden door de stoornis
• Handicaps: een aantasting van het maatschappelijk functioneren als gevolg van een stoornis en
beperking, die de normale rolvervulling van de patiënt belemmert.
Stoornissen zijn manifestaties van aandoeningen of ziekten op orgaan niveau waarbij de omschrijving in
feite al betrekking heeft op de functie van een orgaan. Men kan spreken van een gestoorde been functie,
ongeacht wat er precies mis is met de botten of pezen, of van een gestoorde geheugenfunctie,
ongeacht de precieze hersenaandoening.
Alhoewel het model niet als strikt causaal opgevat moet worden, dienen de niveaus wel hiërarchisch
opgevat te worden.
7. In het geval van structurele beeldvorming is bij contra indicatie voor MRI
de enige optie
a. CT-scan Snel uitspraken kunnen doen, weinig subtiele
verschillen te zien, botvorming goed in kaart, lage spatiële
resolutie en röntgenstraling(-punt), afwijkingen kunnen een
indicatie zijn van verstoorde ontwikkeling of degeneratief proces
(+punt), veel foto’s vanaf verschillende posities.
b. MEG Magnetische velden geproduceerd door neurale activiteit.
c. EROS event- related optical signal (EROS), waarbij gebruik wordt
gemaakt van infrarood licht om hersenactiviteit te meten
d. SPECT Radioactieve deeltjes lokaliseren en als plaatsjes afgebeeld,
nucleaire beeldvorming om functionele processen van de hersenen in kaart
te brengen door doorbloeding en energieverbruik, afwijkend functioneren
neurotransmitters.
Ondanks de nadelen van CT, zoals een lagere spatiële resolutie dan MRI en de kankerverwekkende
straling, is de CT-scan nog steeds de enige optie voor mensen met een contra-indicatie voor
MRI, zoals metalen implantaten, claustrofobie of sterk overgewicht.
8. Op wat voor een manier wordt bij elektro-encefalografie (EEG) een beeld
van de hersenen verkregen?
a. Met behulp van radioactieve stoffen
b. Met behulp van magnetische velden
c. Met behulp van röntgenstraling
d. Met behulp van elektroden op het hoofd Functionele
beeldvorming op een eenvoudige manier beeldvormend
hersenonderzoek. Beperkt spatieël.
Eeg is de eenvoudigste methode voor beeldvormend hersenfunctieonderzoek. Enkele tientallen
metalen schijfjes (elektroden) worden op het hoofd verdeeld over de schedel aangebracht, met
gel om een geleidende verbinding te maken met de huid. De elektrische velden die opgewekt
worden in de hersenen worden door alle elektroden opgepikt. Uit al die signalen kunnen drie
soorten informatie worden gehaald:
1. Deze informatie is afkomstig van het signaal dat elke elektrode oppikt van het hersenweefsel dat daar
, het dichtst bij ligt. Dit signaal schommelt op en neer, de sterkte van de schommeling is gerelateerd aan de
hersenactiviteit.
2. De schommeling van het eeg-signaal geeft ook informatie. Die schommelingen worden veroorzaakt door
elektrische ritmen in het brein (hersengolven of oscillaties). Bepaalde ritmen, zoals de alfa- en bètagolven
worden geassocieerd met hersenfuncties..
3. Eeg-data kunnen zo omgerekend worden dat de locaties van gebieden die op een taak reageren,
kunnen worden bepaald in de hersenen. De signalen van actieve gebieden worden door meerdere
elektroden opgepikt, en de relatieve sterkte van het signaal op elke elektrode geeft een indicatie voor
waar het precies vandaag komt.
De temporele resolutie voor eeg is hoog, maar de gevoeligheid is veel te laag voor het meten van
individuele neuronen. Met eeg meten we vooral signalen van grote aantallen neuronen die gezamenlijk
reageren, en dat beperkt detectie tot sterke veranderingen in hersenactiviteit. De elektrische velden zijn
het sterkst rond de zenuwbundels die verschillende, afgelegen
hersengebieden met elkaar verbinden. De spatiële resolutie is beperkt tot ongeveer 1 à 2 cm door weefsel
en schedel, en zowel de nauwkeurigheid als de gevoeligheid neemt sterk af naarmate hersengebieden
dieper liggen.
9. Wat is de traagste manier waarop een stof in het bloed wordt
opgenomen?
a. Via de neus (snuiven)
b. Door de roken
c. Via de mond (voeding)
d. Door de huid
e.
De wijze van toediening:
- Intraveneuze toediening (injectie in de bloedbaan) zorgt ervoor dat de stof als deze door de BHB
kan, al binnen 15 seconden de hersenen heeft bereikt.
- Bij orale toediening zijn er heel wat meer barrières te overwinnen: in het maagdarmstelsel wordt
veel van de stof al afgebroken door enzymen, het moet worden opgenomen door de maag- of
darmwand. Dat wat overblijft en vanuit de lever weer in het bloed komt wordt tenslotte naar het
brein getransporteerd. Orale toediening leidt dus tot veel langzamere effecten, bovendien gaat
er onderweg naar het brein veel meer van de stof verloren.
- Roken of inhaleren van een stof brengt de stof meteen in de longen. De uitwisseling tussen
longen en bloedbaan is relatief snel, en de stof geraakt dan ook relatief snel via het hart bij de
BHB. Snelheid waarmee de effecten optreden is vergelijkbaar met inspuiten.
- Injecties in een spier of toediening via het slijmvlies van de mond of neus leiden tot een trager
opname in het bloed, maar hebben als voordeel dat het maag-darmkanaal en de lever met alle
enzymen vermeden worden.
- Opname in het bloed vanuit de huid, zoals bij nicotinepleisters, is extreem traag.
Zeer in het algemeen geldt dat snelle toedieningsvormen leiden tot een snel optredende piek in de
bloedspiegel van de stof, maar ook tot een daaropvolgende snellere afname. Een trage toedieningsvorm
leidt tot een veel langzamer optredende piek in de bloedspiegel, en is lang niet zo hoog als bij injectie in
het bloed, maar het relatief lage maximale niveau wordt wel langer vastgehouden dan bij direct
aflevering in het bloed. In noodgevallen is het dus vaak essentieel om via een injectie in een ader heel
snel een relatief hoge waarde in het bloed te bereiken. Als het echter gaat om het creëren van een
relatief stabiele en duurzame bloedspiegel, dan kan beter een van de andere methodes worden
toegepast.
10.Wat zijn twee voorbeelden van neurotransmitters?
a. L-dopa (kan worden omgezet in dopamine) en MAO-A (enzym)
b. Tryptofaan (aminozuur) en serotonine
c. Tryptofaan en noradrenaline
d. Histamine en endorfine