Contents
De student benoemt de (eventuele) oorzaken, uitingsvormen, prognose, gevolgen voor het handelen
en behandelmogelijkheden bij een cliënt met DCD ................................................................................ 6
De student benoemt met gebruikmaking van de juiste nomenclatuur: de etiologie, symptomatologie,
diagnostiek, therapie en prognose van DCD. De student benoemt van DCD de achterliggende
anatomie/ fysiologie en eventuele pathofysiologie en pathologie ......................................................... 8
De student beschrijft wat dyspraxie inhoudt en wat het verschil is tussen DCD en dyspraxie ............. 10
De student benoemt met gebruikmaking van juiste nomenclatuur de diverse neurologische
onderzoeken en geeft aan: wat de achterliggende redenen zijn, wat het inhoudt en wat ermee
aangetoond of uitgesloten kan worden. De student benoemt van de betreffende onderzoeken de
achterliggende (patho)fysiologie ........................................................................................................... 11
De student benoemt factoren die een rol kunnen spelen bij het herstel na een CVA .......................... 12
De student benoemt welke processen in de hersenen een rol kunnen spelen bij het herstel na een
CVA ......................................................................................................................................................... 12
De student benoemt de verschillende domeinen waaronder cognitieve stoornissen worden
onderverdeeld en wat deze domeinen inhouden (aandacht, snelheid van informatieverwerking,
geheugen en executieve functies), volgens de richtlijn Cognitieve Revalidatie Niet-Aangeboren
Hersenletsel, 2007 ................................................................................................................................. 13
De student benoemt de (eventuele) oorzaken, uitingsvormen, prognose, gevolgen voor het handelen
en behandelmogelijkheden bij een cliënt met dementie ...................................................................... 15
De student benoemt met gebruikmaking van de juiste nomenclatuur: de etiologie, symptomatologie,
diagnostiek, therapie en prognose van dementie. De student benoemt dementie de achterliggende
anatomie/ fysiologie en eventuele pathofysiologie en pathologie ....................................................... 17
De student beschrijft met betrekking tot dementie wat 'niet kunnen, niet willen, niet snappen'
inhoudt ................................................................................................................................................... 17
De student beschrijft vormen van zorg en ondersteuning voor mensen met dementie ...................... 17
De student beschrijft behoeften van mensen met dementie ............................................................... 17
De student beschrijft persoonsondermijnende en persoonsversterkende strategieën voor mensen
met dementie ......................................................................................................................................... 18
De student benoemt de (eventuele) oorzaken, uitingsvormen, prognose, gevolgen voor het handelen
en behandelmogelijkheden bij een cliënt met Reumatoïde Artritis (RA) ................................................ 2
De student benoemt met gebruikmaking van de juiste nomenclatuur: de etiologie, symptomatologie,
diagnostiek, therapie en prognose van reumatoïde artritis. De student benoemt van reumatoïde
,artritis de achterliggende anatomie/ fysiologie en eventuele pathofysiologie en pathologie ............... 2
De student benoemt met gebruikmaking van de juiste nomenclatuur: de etiologie, symptomatologie,
diagnostiek, therapie en prognose van ADHD. De student benoemt van ADHD de achterliggende
anatomie/ fysiologie en eventuele pathofysiologie en pathologie ....................................................... 26
De student benoemt met gebruikmaking van de juiste nomenclatuur: de etiologie, symptomatologie,
diagnostiek, therapie en prognose van ADD. De student benoemt van ADD de achterliggende
anatomie/ fysiologie en eventuele pathofysiologie en pathologie ......................................................... 2
De student benoemt met gebruikmaking van de juiste nomenclatuur: de etiologie, symptomatologie,
diagnostiek, therapie en prognose van orthopedie. De student benoemt van orthopedie de
achterliggende anatomie/ fysiologie en eventuele pathofysiologie en pathologie .............................. 30
De student benoemt met gebruikmaking van de juiste nomenclatuur: de etiologie, symptomatologie,
diagnostiek, therapie en prognose van fracturen. De student benoemt van fracturen de
achterliggende anatomie/ fysiologie en eventuele pathofysiologie en pathologie .............................. 30
De student benoemt met gebruikmaking van de juiste nomenclatuur: de etiologie, symptomatologie,
diagnostiek, therapie en prognose van de behandelde verstandelijke beperkingen. De student
benoemt van de behandelde verstandelijke beperkingen de achterliggende anatomie/ fysiologie en
eventuele pathofysiologie en pathologie .............................................................................................. 35
De student benoemt met gebruikmaking van juiste nomenclatuur kinesiologie en geeft aan: wat de
achterliggende gedachtengoed is en wat het inhoudt. De student benoemt van de mogelijke
onderzoeken en de achterliggende (patho)fysiologie ........................................................................... 39
De student beschrijft wat een malletvinger is ....................................................................................... 45
De student beschrijft wat een swanneck deformatie is ........................................................................ 46
De student beschrijft wat een volairplaatletsel is ................................................................................. 46
De student beschrijft wat een triggerfinger is ....................................................................................... 47
De student beschrijft de anatomie en fysiologie van de rug en onderste extremiteiten ..................... 48
De student beschrijft hoe de anatomie en fysiologie van de rug en onderste extremiteiten van
invloed zijn op bewegen ........................................................................................................................ 50
De student beschrijft wat er verstaan wordt onder dialoog gestuurde zorg en health counseling ..... 51
De student beschrijft wat er verstaan wordt onder het ‘mogelijk maken van het handelen’ volgens
Cup en Hartingsveld (Grondslagen, 2012, p.234) .................................................................................. 53
De student beschrijft wat een holistische mensvisie inhoudt ............................................................... 53
De student beschrijft de fasen van rouwverwerking die cliënten geheel/gedeeltelijk doorlopen
wanneer er sprake is van verwerkingsproblematiek ............................................................................. 54
De student beschrijft welke rol een ergotherapeut speelt bij handelingsproblemen van cliënten op
,het gebied van seksualiteit .................................................................................................................... 54
De student beschrijft het doel en de manier waarop een ergotherapeut seksualiteit bespreekbaar kan
maken door middel van het PLISSIT-model ........................................................................................... 55
De student beschrijft de inhoud van het biomechanisch model ........................................................... 56
De student beschrijft wat ergonomie inhoudt ...................................................................................... 57
De student beschrijft de relatie tussen het biomechanisch model en de fysieke ergonomie .............. 58
De student beschrijft de ergotherapeutische behandeling bij kinderen met DCD ............................... 59
De student beschrijft het doel en de werkwijze van de behandelmethode CO-OP .............................. 63
De student beschrijft het doel en de werkwijze van de behandelmethode Sensorische Integratie
therapie (SI) ............................................................................................................................................ 64
De student beschrijft het doel en de werkwijze van de behandelmethode Neuromotor Task Training
(NTT) ....................................................................................................................................................... 65
De student beschrijft het doel en de werkwijze van de behandelmethode de Berenmethode ........... 66
De student benoemt het doel en de werkwijze van strategietraining bij cliënten met cognitieve
beperkingen als gevolg van een CVA ..................................................................................................... 67
De student beschrijft het doel en de werkwijze van de behandelmethoden, Constrained Induced
Movement Therapy (CIMT), Elektrostimulatie, Robot ondersteunende training, Spiegel therapie en
Virtual reality; ......................................................................................................................................... 68
De student benoemt wat foutloos leren inhoudt (doel en werkwijze) ................................................. 70
De student benoemt wat backward en forward chaining inhoudt (doel en werkwijze)....................... 70
De student benoemt wat verbale zelfsturing inhoudt (doel en werkwijze) .......................................... 70
De student benoemt wat cues inhouden (doel en werkwijze) .............................................................. 70
De student beschrijft wat tactiel kinesthetisch begeleiden volgens Affolter als trainingsvorm inhoudt
(doel en werkwijze) ................................................................................................................................ 71
De student beschrijft hoe je een trainingsprogramma kunt opbouwen ............................................... 71
De student beschrijft op welke wijze een ergotherapeut de fijne motoriek kan trainen (volgens M.
Corstens- Mignot E. Cup, M. Hartingsveld-Bakker, SOESSS-V, Theorie, praktijk en advies (blz. 146 t/m
152)) ....................................................................................................................................................... 72
De student beschrijft het doel en de werkwijze van het EDOMAH-programma voor ouderen met
dementie en hun mantelzorgers ............................................................................................................ 73
De student benoemt het doel en de werkwijze van (vormen van) belevingsgerichte zorg bij
dementerende ouderen (Realiteits Oriëntatie, Warme zorg, Valideren, Zintuigactivering,
Psychomotorische therapieën, Reminiscentie, Levensboeken en PDL) ................................................ 74
,De student beschrijft wat cognitieve gedragstherapie inhoudt (doel en werkwijze) (Ergovaardig deel
2A, hoofdstuk 6 Cognitief benaderen – Bijlage 4 blz. 189) .................................................................... 78
De student beschrijft aan de hand van welke beoordelingscriteria (basisvaardigheden, specifieke
vaardigheden en verkeersvaardigheden) beoordeeld kan worden of een cliënt goed en veilig
scootmobiel kan rijden volgens de ‘Ergotherapeutische standaard voor training met elektrische
rolstoel en scootmobiel’ ........................................................................................................................ 79
De student benoemt gewrichtsbeschermende principes en gewrichtsontlastende maatregelen die
genomen kunnen worden in de behandeling van een cliënt met RA ................................................... 81
De student benoemt de ELVOSICO-regel en de 5 W’s ........................................................................... 82
De student beschrijft de begrippen interne en externe compensatie .................................................. 82
De student benoemt en verantwoordt kenmerken voor de behandeling van cliënten met DCD, CVA,
dementie en RA ...................................................................................................................................... 82
De student benoemt welke onderdelen (structuur elementen) in een behandelplan aan bod komen
en wat deze inhouden ((1) einddoel, lange termijn doel, korte termijn doel, sessiedoel, (2)
behandelstrategie, activiteit, context, materialen, didactisch (leer)concept, therapeutische houding,
theoretisch kader, interventie) .............................................................................................................. 83
De student beschrijft het motorisch leren volgens de motor control-benadering ............................... 86
De student benoemt het verschil tussen een procesgerichte benaderingswijze en een taakgerichte
benaderingswijze ................................................................................................................................... 86
De student benoemt de werkwijze van het begeleiden bij het faciliteren van een actieve zit bij een
cliënt met een CVA (Ergovaardig deel 2B, paragraaf 16.7).................................................................... 87
De student benoemt de werkwijze van een tonuscontrole van de schouder bij een cliënt met een CVA
(Ergovaardig deel 2B, paragraaf 16.7) ................................................................................................... 89
De student benoemt de werkwijze van zelfinhibitie van de romp, schouder, arm en hand bij een
cliënt met een CVA (Ergovaardig deel 2B, paragraaf 16.7).................................................................... 91
De student benoemt de werkwijze van inhibitie van schouder, arm en hand bij een cliënt met een
CVA (Ergovaardig deel 2B, paragraaf 16.7) ............................................................................................ 92
De student benoemt de werkwijze van het begeleiden van een cliënt met een CVA bij het naar voren
komen zitten (Ergovaardig deel 2B, paragraaf 16.7) ............................................................................. 94
De student benoemt de werkwijze bij het begeleiden van een cliënt met een CVA bij een transfer van
zit naar zit en opstaan (Ergovaardig deel 2B, paragraaf 16.7) ............................................................... 96
De student benoemt de werkwijze bij het begeleiden van een cliënt met een CVA bij het gaan staan
en gaan zitten (Ergovaardig deel 2B, paragraaf 16.7)............................................................................ 98
De student benoemt de uitgangspunten van motorische neurorevalidatie ......................................... 99
,De student beschrijft welke behandeling van een malletvinger de grootste kans op herstel geeft ... 100
De student herkent een orthese die kan worden gebruikt als onderdeel van een protocol voor de
behandeling van een malletvinger. ...................................................................................................... 102
De student beschrijft welke behandeling van een swanneck deformatie de grootste kans op herstel
geeft ..................................................................................................................................................... 102
De student herkent een orthese die kan worden gebruikt als onderdeel van een protocol voor de
behandeling van een swanneck deformatie. ....................................................................................... 103
De student beschrijft welke behandeling van een volairplaatletsel de grootste kans op herstel geeft
.............................................................................................................................................................. 103
De student herkent een orthese die kan worden gebruikt als onderdeel van een protocol voor de
behandeling van een volairplaatletsel. ................................................................................................ 104
De student beschrijft welke behandeling van een triggerfinger de grootste kans op herstel geeft ... 104
De student herkent een orthese die kan worden gebruikt als onderdeel van een protocol voor de
behandeling van een triggerfinger. ...................................................................................................... 105
,De student benoemt de (eventuele) oorzaken, uitingsvormen, prognose, gevolgen voor het handelen en
behandelmogelijkheden bij een cliënt met DCD (PGO taak 1)
Developmental Coordination Disorder
Oorzaak is onduidelijk
kinderen met motorische problemen die hun ontwikkeling belemmeren en hun dagelijks functioneren negatief
beïnvloeden zonder dat er sprake is van een duidelijke fysieke oorzaak.
Oorzaken
1. Variatie; bij jonge kinderen is de ontwikkeling van de hersenen nog volop aan de gang. Dankzij de ontwikkelingen
van de hersenen zijn kinderen in staat zich te ontwikkelen … Bij het ene kind verloopt de rijping van de hersenen
sneller dan bij het andere kind. Bij de kinderen waarbij de rijping van de hersenen trager gaat dan bij
leeftijdsgenoten kunnen DCD hebben.
2. Syndromen; problemen met grove en fijne motoriek kunnen ook een uiting zijn van een onderliggende ziekte van
de hersenen of zenuwen en de spieren. Bij deze kinderen is er sprake van DCD als gevolg van deze ziekte.
3. Erfelijke aanleg; kinderen met DCD hebben vaak meerdere familieleden die ook DCD hebben. Waarschijnlijk
speelt erfelijke aanleg een rol, maar hoe is niet precies bekend.
Uitingsvormen
Het is een verzamelnaam voor een aantal kenmerken van (licht) gestoorde motorische
functies, zoals spierspanning, een grote bewegingsonrust, coördinatieproblemen of problemen met fijn motorische
vaardigheden
Prognose
Lang niet alle kinderen met DCD groeien over hun motorische problemen heen. Meer dan de helft van de kinderen houdt
problemen tot ver in de pubertijd wanneer geen interventie plaatsvindt. Welke mechanismen bijdragen aan spontaan
herstel bij sommige kinderen en aan het voortbestaan van de problematiek is niet bekend.
Symptomen
Houterig bewegen, matig evenwicht, vallen
Lage spierspanning
Verminderde fijne motoriek
Onrust in het lichaam
Onduidelijk spreken
Laat zindelijk
Leerproblemen
Gedragsproblemen
Angsten
Gevolgen voor het handelen
Lichaamsfuncties
, - Meebewegingen aan andere zijde lichaam -> duidt op kwetsbaarder/onrijp brein
- Hypermobiliteit komt vaker voor bij DCD
- Minder spierkracht + productie van kracht is variabeler
- Propriocepsis is minder goed: leunen meer op visuele informatie
- Geen stoornis in snelheid waarmee visuele info verwerkt wordt
- Wel probleem met visueel geheugen.
- Minder goed in staat vestibulaire feedback te gebruiken
- problemen met houdingscontrole / evenwicht tijdens staan
Activiteiten
- Vooral problemen met complexe motorische vaardigheden (schrijven, balvaardigheid, evenwichtstaken)
- Kenmerken van taakuitvoering:
- Niet vloeiend
- Geen goede timing
- Problemen met uitvoeren deelhandelingen in goede volgorde
- Variabiliteit
- Traagheid
- Moeite met dubbeltaken
ADL
- Problemen met zelfverzorging:
- Aankleden (veters strikken, knoopjes vastmaken)
- Persoonlijke verzorging (tanden poetsen, billen afvegen)
- Eten (knoeien)
- Problemen met taken op school:
- Knippen, schrijven
- Organisatie van schooltaken
- Problemen bij spel en vrije tijdsactiviteiten
Sociale participatie
- Kinderen met DCD nemen minder deel aan activiteiten tijdens de pauzes op school
- Kinderen met DCD besteden minder tijd aan inspannende activiteiten tijdens de pauzes.
- Kinderen met DCD voeren tijdens de gymles minder activiteiten uit die worden opgedragen + zijn meer bezig met
niet relevante activiteiten.
Behandeling (ET)
- Proces-georiënteerd: gericht op sensomotorische functies of taalfuncties
- Taak-georiënteerd: gericht op specifieke vaardigheden
- Gericht op cognitieve strategieën CO-OP
- Adviezen voor de omgang met dyspraxie (ouders, school)
- Adviezen aanpassingen in het handelen
o Zit- werkhouding
o Adviezen t.a.v. papier en pentaken (pengreep, schrijven ect)
o Fijn motorische (kleuter)vaardigheden zoals knippen
o ADL
- Meichembaum / Berenstapjes / Berenmethode