Hoofdstuk 1. Wat is psychologie?
Psychologische vragen werden lange tijd niet beantwoord door observatie (maar door intuïties en inzichten van de
denkers), omdat men geloofde dat de ziel niet verbonden was met de wereld en dus niet onderworpen was aan aardse
wetmatigheden.
ONTWIKKELINGEN DIE DE PSYCHOLOGIE MOGELIJK HEBBEN GEMAAKT
1. Ontwikkelingen in de filosofie
Copernicus.
Mens was voorheen centrum van universum, deze was speciaal voor mens gecreëerd. Copernicus stelde dat aarde rond de
zon draaide, wat suggereerde dat mensen aan natuurwetten onderworpen zijn en dus geen verheven positie meer hadden.
Descartes.
Theologen en filosofen stelden dat de mens uit 2 onafhankelijke elementen bestonden: lichaam en geest (dualisme van
Plato). Descartes ging uit van;
Rationalisme. Stelt dat een mens wordt begrepen door over hem na te denken (de rede).
Nativisme. Aangeboren kennis, van daaruit kan de rede de volledige Waarheid achterhaald worden.
Mechanische visie op de wereld: wereld (en mens) is een complexe machine o.i.v. natuurwetten. Hij bleef
aanhanger van dualisme (ziel bleef speciale status behouden). Ziel en lichaam kwamen alleen samen in de
pijnappelklier. Descartes markeerde de overgang van een religieus naar een wetenschappelijk wereldbeeld.
De empiristen.
Empirisme: beweging tegen het rationalisme, de inhoud van de geest komt tot stand via zintuiglijke ervaringen. Dit
begon bij Hobbes, werd belangrijk door Hume en Locke; legde de nadruk op hoe men iets weet i.p.v. wat. Alles
voort uit externe, voelbare voorwerpen en niet uit aangeboren ideeën: hij maakte gebruik van tabula rasa
(Aristoteles maakt hier ook gebruik van).
Associationisme door Locke: hogere-orde kennis komt tot stand door associatie van eenvoudige ideeën (als dingen
tegelijk worden ervaren, worden ze geassocieerd). Door Hume: associaties tussen ideeën worden vooral bepaald
door gelijkenis en samen voorkomen in tijd of ruimte.
Filosofen te aanvaarden dat mentale gebeurtenissen volgens natuurwetten opereren en dat deze begrepen kunnen worden
op basis van mechanische principes.
2. Darwin en de evolutietheorie
Veel psychologen werden geïnspireerd door de evolutietheorie die in gang werd gezet door Origin of the Species.
Natuurlijke selectie: wanneer de omgeving verandert, bieden sommige eigenschappen van een organisme meer voordeel
dan andere. Dwz dat dieren met goede kenmerken zich met meer succes voort kunnen planten dan dieren met slechte
eigenschappen. Menselijk gedrag kon dus worden bestudeerd net als dierlijk gedrag.
3. De eerste psychologische experimenten
Young. Stelde trichromatische theorie voor over kleurperceptie: alle kleuren die mensen waar konden nemen
waar samengesteld uit blauw, groen en rood licht.
Von Helmholtz. Experimenteerde met het meten van de snelheid van zenuwimpulsen.
Weber. Bestudeerde hoe groot het verschil tussen twee stimuli moest zijn voordat de mens het verschil kon
waarnemen.
Fechner. Werkte dit verder uit. Stelde een wiskundige formule voor om de sterkte van de ervaring te beschrijven
o.b.v. de sterkte van de stimulus.
Plateau. Publiceerde hier eveneens een formule voor.
Donders. Startte met het registeren van de snelheid waarmee mensen kunnen reageren op stimuli.
Rond het einde van de 19e eeuw begon men met wetenschappelijke studies van gedragingen en mentale processen. Er
ontstonden 5 scholen psychologie.
1. Structuralisme (Titchener, Kulpe & Wundt)
Probeert structuur van bewustzijn te ontdekken d.m.v introspectie. Complexe ervaringen werden uiteengetrokken in reeks
van elementaire componenten.
- Wundt. Definieerde de wetenschappelijke psychologie als fysiologische psychologie: fysiologie (informeert ons
over de dingen die we zintuiglijk waarnemen) en psychologie (persoon kijkt naar zichzelf d.m.v. introspectie)
samen, levensprocessen onderzoeken die tussen interne en externe ervaringen liggen en waarbij dus beide
observeermethoden (intern en extern) nodig zijn. Wundt maakte onderscheid tussen;
1
, o Wahrnehmung: nadenken over eigen psychische functioneren (filosofisch).
o Experimentelle Selbstbeobachtung: proefopzet waarbij proefpersoon eenzelfde proef herhaaldelijk uitvoert en
reageert met eenvoudige, kwantificeerbare antwoorden. Volgens Wundt de enige toelaatbare vorm van
introspectie.
- Titchener. Lanceerde structuralisme, stelde dat elk complex proces kon worden gereduceerd tot reeks
elementaire componenten.
2. Gestaltpsychologie (Wertheimer, Koffka & Kohler)
Ontstond als tegenreactie op structuralisme. Stelt dat mensen de wereld in gehelen of ‘gestalten’ waarnemen.
Psychologisch veld: verwees naar fysica, houdt in dat een mens bestaat uit voortdurende interactie met omgeving. Elk
psychisch proces is dus afhankelijk van het veld van krachten waarin het plaatsvindt en dient vanuit een dynamisch
gezichtspunt bekeken te worden.
Door relatief vage concepten is de theoretische impact beperkt gebleven.
3. Functionalisme (Dewey & James)
Wat zijn functies van bewustzijn, hoe helpt dit bij overleving? Beïnvloed door evolutietheorie. Functionalisten hadden grote
interesse voor verschillen/overeenkomsten tussen mensen en tussen mensen en dieren.
4. Behaviorisme (Watson & Skinner)
Psychology as the behaviorist views it was het beginpunt van het Behaviorisme. Het stelt dat alleen observeerbaar,
meetbaar gedrag het onderwerp kan vormen van psychologisch onderzoek en theorievorming. Vanuit logisch positivisme
(de overtuiging dat wetenschap de meest succesvolle manier was om de wereld te begrijpen en kennis te genereren)
ontstonden drie criteria voor wetenschappelijke studie:
Operationele definitie: theorieën moesten worden gebaseerd op direct observaties die door anderen konden
worden herhaald. Concepten moesten worden gedefinieerd in termen van gebruikte meetprocessen.
Onderscheid tussen onafhankelijke en afhankelijke variabelen. Onafhankelijke variabelen (stimulus):
karakteristieken van de situatie die inspelen op de persoon/dier die de onderzoeker kan manipuleren.
Afhankelijke variabelen (respons): gedragingen van persoon/dier die onderzoeker kan meten om na te gaan of
onafhankelijke variabele effect heeft gehad. Dus behaviorisme is de S-R psychologie (stimulus-respons).
Een wetenschappelijke theorie bestaat uit het beschrijven van de precieze relatie tussen de onafhankelijke
(stimulus) en afhankelijke (respons) variabelen, liefst in de vorm van wetten.
Er was grote interesse voor leerprocessen omdat mentale processen en bewustzijn vielen buiten het gebied van
behaviorisme vielen. Belangrijkste onderzoeker was
Skinner. Stelde dat er tussen de stimulus en respons niets zat: er waren geen mentale processen, de reactie kwam
automatisch. Deze overtuiging is mede de reden geweest dat het behaviorisme uiteindelijk is gemarginaliseerd.
5. Psychoanalyse (Freud)
Stelt dat gedrag en bewustzijn oppervlakkige fenomenen zijn en persoonlijkheid en stoornissen bij onbewuste krachten
liggen. Freud stelde dat stoornissen/lichamelijke symptomen te wijten waren aan verdrongen traumatische ervaringen.
Dmv vrije associatie en droominterpretatie konden deze onbewuste conflicten in het bewustzijn worden gebracht.
Psychoanalyse weigerde af te stappen van introspectie als onderzoeksmethode en conformeerde zich niet aan
wetenschappelijk onderzoek (herhaalbaar, meetbaar) waardoor deze los is komen te staan van de rest van de psychologie
Gaandeweg werd duidelijk dat een natuurwetenschappelijke benadering superieur was aan andere benaderingen.
Systematische observatie met kritische toetsing leidde tot de meest bruikbare kennis.
Behaviorisme werd minder aantrekkelijk door
Het afwijzen van de aanwezigheid van mentale processen. Steeds meer werden tussenliggende variabelen
aanvaard tussen de stimulus en de respons.
De uitvinding van de computer.
- De overeenkomsten tussen mens en machine werden steeds groter: voorheen werd aangenomen dat
doelgerichtheid kwam uit de homunculus: ‘geest in de machine’; klein mensje in de hersenen dat doelgericht
was, vrije wil had en geen machineachtige eigenschappen vertoonde. De computer liet zien dat deze
doelgericht was zonder homunculus. De enige noodzaak was informatiefeedback (feedback over het verschil
tussen de nagestreefde en de huidige toestand). Hierdoor kon meer onderzoek worden gedaan omdat er
geen beroep werd gedaan op de mysterieuze homunculus.
2
, - Er konden computerprogramma’s worden geschreven die menselijke gedragingen nabootsten.
- Verschafte een nieuw beeld over de rol van de psycholoog t.o.v. anatoom (structuur van lichaam) en
fysioloog (werking van lichaam). Psycholoog was ‘programmeur’ van de computer noodzakelijk voor een
goede werking, zonder dat kennis van structuur of werking van lichaam nodig was.
Onverklaarbare bevindingen binnen het leeronderzoek (het rattendoolhof). Behaviorisme onderschatte in grote
mate het actieve karakter van de waarneming en geheugen. Mensen en dieren zijn meer dan passieve ontvangers
van stimuli.
Cognitieve psychologie werd geboren door
De overtuiging dat menselijk gedrag niet begrepen/voorspelt kon worden zonder een beroep te doen op
informatieverwerkende processen in de hersenen.
Onderzoekers stelden dat het psychische niet los stond van het lichamelijke; bepaalde psychologische
eigenschappen hadden een erfelijk component.
De mogelijkheid om de hersenen in actie te bestuderen en men kon zien dat bij het oplossen van taken bepaalde
zones in de hersenen actief waren.
Duidelijk werd dat de mens niet in een geïsoleerd perspectief bestudeerd kan worden. Mensen zijn sociale wezens
en constant in de nabijheid en onder invloed van andere mensen. Dit werd in vorige stromingen te veel over het
hoofd gezien.
PRINCIPES DIE EEN GROTE ROL SPELEN IN DE HEDENDAAGSE PSYCHOLOGIE:
1. Biologisch aspect
Onder invloed van evolutieleer en ontdekkingen binnen biologie en geneeskunde wordt algemeen aanvaard dat biologie op
vier manieren een rol speelt bij de psychologie;
Alle gedrag verloopt via centrale zenuwstelsel (hersenen + ruggenmerg). Stoornis of letsel in deze gebieden kan
dus gevolgen hebben voor het psychologisch functioneren. Meest voorkomende hersenaandoening in westerse
wereld is Alzheimer (dementie). In landen met extreme hongersnood kan voedseltekort tijdens
zwangerschap/eerste levensjaren leiden tot verminderde intellectuele vermogens. In NL is de Hongerwinter
onderzocht, dit had geen lange termijn effecten op intelligentie, leidde 20 jr later wel tot aanzienlijke toename van
persoonlijkheidsstoornissen bij deze groep.
Genen bepalen in zekere mate intelligentie, persoonlijkheid en problemen die worden ondervonden. Een manier
om erfelijkheid te onderzoeken is een vergelijking te trekken tussen eeneiige (1 ei- en zaadcel, overlappen volledig
qua genen) en twee-eiige tweelingen (2 eicellen, evenveel genen gemeen als broer en zus).
Natuurlijke selectie & inprenting: impuls bij kippen en eenden om het eerste grote, bewegende voorwerp te
volgen dat ze tegenkomen tot drie dagen na het uitbroeden. Bij de mens is het ’t glimlachen van baby’s wanneer
ze zich goed voelen, ook bij blinde baby’s wat bewijst dat dit aangeboren is en de mens dus niet tabula rasa is.
Via processen die zich afspelen in het lichaam; productie van hormonen, honger, dorst, seksualiteit, pijn,
zwaarlijvigheid enzovoort zijn drijfveren om gedrag wel of niet te vertonen en hebben invloed op de gesteldheid
van mensen (bv mensen die weinig zonlicht zien hebben een verhoogde kans zich neerslachtig te voelen).
Belang van biologie voor psychologie in toegenomen in de 90’s toen het mogelijk werd om hersenactiviteit te observeren
terwijl mens of dier taken uitvoerde. Hiermee kon de ‘soft-’ en ‘hardware’ in theorievorming betrokken worden: cognitieve
neurowetenschap: combineert psychologische en neurobiologisch onderzoek naar cognitieve functies.
2. Cognitief aspect
Mensen en dieren leren constant. Dit kan niet worden verklaard door simpele S-R connecties. Mensen en dieren leren
bepaalde handelingen uit te voeren omdat ze op basis van hun kennis verwachten dat die tot een bevredigend resultaat
zullen leiden en andersom (= cognitieve processen). Deze spelen een rol bij nagenoeg alles wat een mens doet.
3. Sociaal-culturele aspect
Milgram suggereerde dat de hele wereld een sociaal netwerk vormt en dat iedereen met wie dan ook in contact
kan komen door een gemiddeld aantal stappen van 6 kennissen van kennissen. Dit is getoetst door Dodds e.a. die
concludeerden dat het inderdaad mogelijk is via een keten van 5-7 kennissen van kennissen.
Hofstede deed onderzoek naar sociaal-culturele verschillen. Hij onderscheidt 4 dimensies:
1) Individualisme vs. Collectivisme – de mate waarin de cultuur de nadruk legt op het individu of op de groep.
2) Afstand op basis van macht – statusverschillen in de maatschappij. Culturen hoog op deze variabele
ontwikkelen regels, mechanismen en rituelen die statusverschillen in standhouden en versterken. Culturen laag
hierop zullen deze zoveel mogelijk negeren en verwijderen.
3
, 3) Vermijding van onzekerheid – mate van behoefte aan zekerheid binnen een samenleving. Is dit laag, dan is
men niet bang voor nieuwe situaties, kunnen verschillende opvattingen naast elkaar bestaan. Is dit hoog dan
houdt men zich graag aan de bekende weg en staat afwijzend tegenover nieuwe ideeën.
4) Masculiniteit vs femininiteit – rolverdeling tussen man en vrouw. Masculien: assertiviteit, prestaties, succes en
geld verdienen. Feminiem: zorg voor anderen, bescheidenheid, intuïtie en emoties. Qua normen, waarden en
handelingen verschillende de seksen dan nauwelijks.
Nature-nurture debat: wat is aangeboren, wat is aangeleerd? Hierbij wordt veel gebruik gemaakt van tweeling
studies. Probleem daarbij is dat tweelingen vaak in hetzelfde milieu opgroeien en meer als ‘gelijk’ worden
behandeld dan broers en zussen van een verschillende leeftijd. Onderzoekers proberen dit te ondervangen door
zich te richten op tweelingen die kort na de geboorte zijn geadopteerd in verschillende gezinnen.
Sociaal-culturele factoren worden sterk onderschat bij verschillen tussen de geslachten. Veel heeft te maken met
een aanmoedigings- en verwachtingspatroon binnen de cultuur.
Wetenschappelijk onderzoek is;
Nauwkeurige observatie en beschrijving van het onderzoeksonderwerp.
De eis tot repliceerbaarheid van de onderzoeksresultaten; het onderzoek moet op dezelfde manier door een ander
persoon opnieuw uitgevoerd moeten worden, met dezelfde uitkomst.
Een zo gedetailleerd mogelijke onderzoeksvraag die voortvloeit uit literatuurstudie (om te leren wat er al bekend is
over het onderwerp).
Onderzoekstechnieken
BESCHRIJVEND ONDERZOEK. Verschillende vormen;
- Naturalistische observatie. Methode waarbij het gedrag systematisch geobserveerd wordt in een natuurlijke
context. Wordt in een later stadium vaak aangevuld met andere methoden. Voordeel is dat het veel informatie
oplevert en een levendig beeld geeft van wat er in bepaalde context gebeurt. Nadeel is dat men de neiging heeft
zich anders te gedragen wanneer ze zich bewust zijn van observatie.
- Vragenlijsten. Reeks vragen die de men in eigen tempo beantwoordt, gewoonlijk zonder de onderzoeker.
Benadrukt vooral de indrukken van de ondervraagde.
- Interviews. Informatie verzamelen over gedrag en attitudes van mensen door mondeling te bevragen. Voordeel is
dat ondervraagde gemotiveerd kan worden tot een gedetialleerder antwoord, nadeel is dat antwoorden worden
bepaald door perceptie van ondervraagde en is er het risico van sociaal wenselijke antwoorden. Er zijn
gestructureerde interviews (volgorde vragen ligt vast) en ongestructureerde (ligt niet vast, men haakt in op
antwoorden).
- Opiniepeilingen. Inventaris maken van opinies over bepaald onderwerp. Korte vragen, streven naar
representatieve steekproef, op basis waarvan men conclusies trekt over hele populatie. Voordeel is dat de opinie
kan worden gepeild, nadeel is dat steekproef representatief moet zijn, ondervraagden niet oprecht zijn of vragen
niet neutraal worden gesteld.
- Psychologische tests. Tests om menselijke vaardigheden en eigenschappen te meten. Gestandaardiseerde tests:
procedures voor het meten van vaardigheden of eigenschappen. Zijn onderworpen aan uitgebreid vooronderzoek
zodat er een duidelijk beeld is van de te verwachten scores en voldoende wordt gewaarborgd dat de test dit op
een betrouwbare manier meet. Er zijn intelligentietests, persoonlijkheidseigenschappen tests, testen voor het
meten van mentale stoornissen, beroepsinteresses, creativiteit en schoolse vorderingen.
- Archiefdata. Het analyseren van beschikbare gegevens (indien deze beschikbaar zijn).
- Gevalsstudies. Intensief, gedetailleerd onderzoek over 1 persoon of gebeurtenis, in de hoop principes te vinden
die gelden voor het fenomeen in het algemeen. Onderzoek over hersenaandoeningen is veelal gebaseerd op
gevalsstudies.
CORRELATIEONDERZOEK. Richt zich op het inzicht krijgen in verbanden tussen verschillende waarnemingen of metingen.
Dit doe je door;
Beschrijvende data vergelijken met andere soortgelijke data (b.v. hetzelfde t.o.v. 20 jr geleden).
Zoeken naar verbanden tussen karakteristieken die men gemeten heeft. De correlatie (mate waarin twee
variabelen met elkaar samenhangen, mate waarin wijzigingen in de ene variabele gepaard gaan met wijzigingen in
de andere variabele) tussen variabelen (elk kenmerk dat kan veranderen en dat gemeten kan worden).
4