stofwisseling
organische moleculen anorganische moleculen
-
- zijn meestal grote moleculen - zijn kleine moleculen
- zijn energierijke moleculen - zijn energiearme moleculen
- komen niet voor in levenloze dingen - komen in zowel levenloze als levende dingen voor
- bevatten altijd de elementen C, H en O en vaak ook N, S en P - elk element uit het periodiek systeem kan een bestanddeel
zijn van een anorganische molecuul
Belangrijke voorbeelden zijn: koolhydraten (CHO), vetten
(CHO), aminozuren (CHON en soms S), eiwitten (CHON en Belangrijke voorbeelden: koolstofdioxide (CO2), zuurstof (O2),,
soms S), nucleïnezuren zoals DNA en RNA (CHONP), ATP en water (H2O), nitraat (NO3), ammoniak (NH3-), stikstofgas (N2)
vitamines. en natriumchloride (NaCl).
biochemie organische moleculen
35
Biochemie is onderzoek over stoffen in Organische stoffen hebben een koolstof skelet. De belangrijkste zijn:
levende wezens. Het doel is om inzicht te 1. Koolhydraten
krijgen over stofwisseling in de cel. 2. Vetten
Organische stoffen reageren hetzelfde met 3. Eiwitten
elkaar als anorganische stoffen. 4. Nucleïnezuren
Polymeren: een lange rij van dezelfde moleculen, die de structuur in stand
houden. Voorbeelden zijn:
- cellulose in de celwanden van planten
koolhydraten - chitine in de celwanden van schimmels en het uitwendige skelet van insecten
*
- vetzuren in membranen
koolhydraten bestaat uit koolstof, en - keratine, een eiwit waaruit je haren en nagels bestaan
waterstof + zuurstof altijd in de verhouding 2 - de nucleïnezuren als dragers van erfelijke code (DNA en RNA)
op 1.
deze draden zijn opgebouwd uit ringvormige moleculen. Als hij 1
ring is, is het een monosachariden. Glucose, fructose en
galactose zijn monosacchariden. De molecuul formule is
C6H12O6 maar de ruimtelijke bouw is verschillend.
Desoxyribose en ribose die deel uitmaken van DNA en RNA
hebben 5 C-atomen.
Disaccharide zijn 2 aan elkaar gekoppelde suiker moleculen.
Bijvoorbeeld lactose. Het kan bestaan uit 2 dezelfde
monosacchariden (maltose) of 2 verschillende (glucose +
fructose).
Polysaccharide zijn grote koolhydraat moleculen die opgebouwd
zijn uit gekoppelde suiker moleculen, ook wel polymeren.
Belangrijke koolhydraten zijn:
- glucose; een monosaccharide, functies: brandstof voor de cel,
bouwsteen van polysaccharides
- lactose; een disaccharide, functie: voeding voor jonge
zoogdieren en het zit in (moeder) melk
- zetmeel; een polysaccharide, functie: glucose opslag in
planten, bijvoorbeeld in de wortel, zaden en aardappel
- Glycogeen; een polysaccharide, functie: glucose opslag in
dieren (lever en spieren)
- cellulose; een polysaccharide, functie: vormt celwand van
plantencellen
, stofwisseling
condensatie- en lipiden
-
hydrolysereacties
Lipiden zijn vetten en vetachtige stoffen. Ze bevatten C,H,O en
Het aan elkaar koppen van monosacchariden gebeurt door soms P atomen. Vetten zijn niet oplosbaar in water en worden
een condensatiereactie. Bij elke koppeling komt er H2O vrij. apolaire stoffen genoemd.
Andersom, als er uit een polysaccharide veel 3 groepen lipiden zijn:
monosaccharides ontstaan, heet dat een hydrolysereactie,
want H2O word gesplitst in OH- en H+. - vet: reservevoedsel, brandstof en isolatie
- fosfolipiden: bouwstof (plasmamembramen)
Als organische moleculen aan elkaar gekoppeld worden - steroïden: deel van celmembraan en sommige hormonen
onder afsplitsing van water, heet dat condensatie. Als een
organisch molecuul zich afsplitst van een ander organisch
molecuul waarbij toevoeging van een watermolecuul nodig
is, heet dat hydrolyse.
vetten
Een vetmolecuul bestaat uit 1 glycerolmolecuul met 3
vetzuurmoleculen.
Kenmerken vetten zijn:
- de binding tussen glycerol en vetzuren via condensatiereactie met
ontstaan van ester
- de drie vetzuren kunnen verschillend zijn
- meeste vetzuren bestaan uit ketens van 15 of 17 C’tjes
- er zijn verzadigde, enkelvoudig onverzadigd en meervoudig
onverzadigde vetzuren. Dat komt door een dubbele binding en
daardoor gaat een H’tje ten koste.
Bij de vorming van een vetmolecuul splitsen 3 OH-groepen van
glycerol en 3 H-atomen van de OH-groepen van de vetzuren af en
komen 3 waterstofbruggen tussen glycerol en de vetzuren tot stand.
Er komen 3 watermoleculen vrij. De vorming van vet is een
condensatiereactie.
eiwitten
-]
fosfolipiden Eiwitten bavatten C,H,O en N (soms S) atomen. Ze komen
in vrijwel oneindig veel variaties voor. De 20 verschillende
Een fosfolipide lijkt op een vetmolecuul, alleen 1 vetzuur is vervangen aminozuren die als bouwstenen voor eiwitten dienen
door een fosforzuur. De fosfolipiden vormen membranen in en om kunnen kortere of langere ketens hebben en grote variatie
cellen. Er is een grote variatie aan fosfolipiden omdat er verschillende in ruimtelijke structuur hebben door verschil in hun rest
groepen aan de fosfaat groep kunnen zitten en verschillende vetzuren groepen.
aan de andere hydrofobe kant.
Belangrijke functies eiwitten:
- bouwstof (actine en myosine in spieren en collageen in
bindweefsel
- alle enzymen zijn eiwitten
- transport eiwitten in celmembraan voor (actief) transport
- signaal eiwitten op celmembraan
- eiwitten op celmembraan die functioneren als
herkenningsmoleculen voor lichaamsvreemde cellen
- antistoffen zijn eiwitten
- eiwitten in bloed bepalen de osmotische waarde
- eiwitten in bloed om stoffen te transporteren