Ontwikkelingsgericht werken
Hoofdstuk 1. De (gespecialiseerde) opvang
Van voor- naar vroegschoolse educatie
Voor- en vroegschoolse educatie (VVE) is gericht op het stimuleren van de
onderwijskansen van kinderen die hiervoor in aanmerking komen en die zich in de leeftijd
van 2,5 tot 6 jaar bevinden. De doelgroep bestaat voornamelijk uit kinderen risico lopen
op een ontwikkelings- of onderwijsachterstand.
Binnen de vve zijn er verschillende mogelijkheden:
- Het kinderdagverblijf. Richt zich op kinderen van 0 tot 4 jaar. Komen kinderen
waarvan de ouders werken of andere bezigheden hebben en daarom opvang
nodig hebben. Ze werken met horizontale en verticale groepen. Is elke werkdag
geopend.
- De peuterspeelzaal. Voor kinderen van 2 tot 4 jaar die willen kennismaken met het
schoolse systeem. Er wordt spelenderwijs geoefend aan verschillende
ontwikkelingsgebieden. Twee of drie dagdelen per week beschikbaar, geen voltijds
opvang.
- De voorschoolse opvang (vso). Kinderen van 4 tot 12 jaar oud (basisschoolleeftijd).
Worden ’s ochtends voor schooltijd opgevangen.
- De tussenschoolse opvang (tso). Is bedoeld voor het middaguur. Kinderen worden
gedurende lunchtijd hier opgevangen in plaats van thuis te eten.
- De naschoolse opvang. Na reguliere schooltijd een aantal uur op school te blijven.
Worden verschillende activiteiten verzorgd of voor huiswerkbegeleiding gezorgd.
Voorschoolse opvang, tussenschoolse opvang en naschoolse opvang wordt samengevat
buitenschoolse opvang (bso) genoemd.
Voorschoolse educatie richt zich op kinderen van 2,5 tot 4 jaar. Meestal op de
kinderopvang en in de peuterspeelzaal.
Vroegschoolse educatie is bedoeld voor kinderen van 4 tot 6 jaar. Meestal op de
basisschool.
Doorgaande leerlijn is een term om aan te geven dat het leerproces van het kind vanaf
de geboorte doorlopend plaatsvindt, zowel in de opvoeding als in het onderwijs, zonder
grote onderbrekingen of hobbels in de weg. De doorlopende leerlijn bevat een verticale
en horizontale ontwikkelingslijn.
Verticale ontwikkelingslijn is een doorlopende leerlijn waarbij het kind een soepele
overgang ervaart in overgangsmomenten. Bijvoorbeeld na het basisonderwijs doorgaan
naar het voortgezet onderwijs.
Bij een horizontale ontwikkelingslijn is sprake wanneer een kind opvoeding en
onderwijs krijgt vanuit verschillende visies, personen en/of instanties. Streefdoel is dat er
optimaal wordt samengewerkt.
In de breedte kijken naar de doorgaande leerlijn wordt ook wel ketenregie genoemd. Er
wordt gekeken hoe elke schakel in de keten met elkaar kan samenwerken. Bijvoorbeeld
een samenwerking tussen de peuterspeelzaal en de dagopvang, met een extra rol voor
een logopedist (betrokken instanties) en de overgang van de vve naar de basisschool
(opeenvolgende periode).
De Stichting Leerplan Ontwikkeling (SLO) is een landelijk expertisecentrum dat SLO-
doelen heeft opgesteld. De SLO-doelen slaan op ontwikkelingsgebieden die door de
pedagogisch medewerker gestimuleerd dienen te worden en waarbij het uitgangspunt is
dat het kind deze doelen zo goed mogelijk beheerst. Als het kind deze doelen goed
beheerst, heeft het kind na de vve-periode een goede aansluiting voor het
vervolgonderwijs.
1. Taalvaardigheid. Waaronder beginnende geletterdheid en mondelinge
taalvaardigheid.
, 2. Rekenen. Waaronder meten en getallen.
3. Sociaal-emotionele ontwikkeling. Wordt gekeken naar sociaal gedrag,
zelfstandigheid, concentratie, werkhouding en het zelfbeeld.
4. Motoriek. Zowel fijne als grove motoriek.
Wanneer je binnen de vve ontwikkelingsgericht te werk gaat, heb je oog voor het
individuele kind, maar ook voor de groep als geheel. Je kunt besluiten om een
groepsactiviteit in te zetten. Wanneer je dat doet, ga je uit van de vier uitgangspunten
van kinderparticipatie bij groepsactiviteiten.
1. Samen denken. De kinderen zoveel mogelijk mee laten denken in mogelijke
oplossingen bij een probleem of een nieuwe activiteit.
2. Samen beslissen. Niet als enige zeggen wat er gedaan moet worden, maar samen
met de kinderen tot een democratisch besluit komen.
3. Samen meedoen. Het is van belang dat iedereen meedoet. Dus kinderen
stimuleren zodat ze gemotiveerd zijn.
4. Samen verantwoordelijk zijn. Je probeert een groepsgevoel, een wij-gevoel, te
creëren.
Er zijn vijf participatieniveaus:
1. Niveau 1: Luisteren naar het kind.
2. Niveau 2: Met elkaar delen van verschillende meningen van jezelf en de
kinderen.
3. Niveau 3: Het gesprek aangaan over de verschillende meningen en hiermee
rekening houden.
4. Niveau 4: Het betrekken van het kind in het besluitvormingsproces.
5. Niveau 5: Gezamenlijk besluiten en ook deze besluiten gezamenlijk uitvoeren.
Je kiest één participatieniveau dat passend is. Op welk niveau je gaat zitten, kan per
situatie en groep verschillen.
Het pedagogisch kader
Elke vve in Nederland werkt vanuit het pedagogisch curriculum. Het pedagogisch
curriculum is een richtlijn van vier doelen die een vve voor ogen moet houden:
1. Het bieden van emotionele veiligheid in een veilige en gezonde omgeving.
2. Het bevorderen van de persoonlijke competentie.
3. Het bevorderen van sociale competentie.
4. Socialisatie door overdracht van algemeen aanvaarde normen en waarden.
Deze vier doelen zijn verder vertaald in vier opvoedingsdoelen. Deze vier
opvoedingsdoelen of ook wel pedagogische doelen van Riksen-Walraven genoemd, zijn in
2018 in de Wet innovatie en kwaliteit kinderopvang (IKK) opgenomen. Het hanteren van
deze doelen wordt jaarlijks gecontroleerd door de GGD.
1. Emotionele veiligheid van kinderen stimuleren en garanderen.
2. De ontwikkeling van de persoonlijke competentie van het kind stimuleren.
3. De ontwikkeling van de sociale competentie van het kind stimuleren.
4. De kansen bieden om de heersende waarden en normen eigen te maken.
Emotionele veiligheid van kinderen stimuleren en garanderen
Bij het aanbieden van emotionele veiligheid aan kinderen gaat het met name om de
relatie tussen de kinderen onderling, de relatie tussen het kind en u en uw collega’s en de
relatie tussen het kind en diens ouders of opvoeders.
De ontwikkeling van de persoonlijke competentie van het kind stimuleren
Persoonlijke competentie wil zeggen dat het kind het gevoel heeft dat het taken krijgt die
het aankan. Niet te makkelijk maar ook niet te moeilijk. Het begrip autonomie past hier
,ook goed bij. Je probeert het kind te stimuleren om eigen keuzes te maken, om zelf te
beslissen en om een stukje zelfstandigheid te laten zien.
De ontwikkeling van de sociale competentie van het kind stimuleren
De sociale competentie hangt sterk samen met het begrip relatie. Denk aan een goede
band opbouwen met het kind, persoonlijke aandacht voor het kind en complimenten
geven. Het kind moet ook leren om samen te spelen en te delen.
De kansen bieden om de heersende waarden en normen eigen te maken
Het gaat hierbij om de waarden en normen die in de kinderopvangcentra centraal staan.
Het gaat om bepaalde huisregels (niet slaan, opruimen, eten en drinken samen). Ook het
aanleren van normen en waarden die gelden in de samenleving komen naar voren.
Het vierogenprincipe houdt in dat een volwassene op een groep altijd gezien of
gehoord kan worden door een andere volwassene. Dit om incidenten met betrekking tot
kindermishandeling en seksueel misbruik te voorkomen. Ideaal zou zijn dat er altijd twee
volwassenen aanwezig zijn op een groep kinderen. Dit is echter niet altijd verplicht via
deze wijze. Je zou je collega ook kunnen controleren, bijvoorbeeld door een glazen
scheidingswand, het gebruik van een babyfoon zodat ze elkaar kunnen horen of
onaangekondigde bezoeken van een collega.
De ontwikkeling van het kind
De ontwikkelingsfases bevinden zicht op cognitief, sociaal-emotioneel, moreel-ethisch,
dynamisch-affectief, motorisch en fysiek vlak.
Ontwikkelingsfasen 0 – 23 jaar
Prenataal -9 – 0 maanden
Baby 0 – 18 maanden
Dreumes 18 – 30 maanden
Peuter 30 – 48 maanden
Kleuter 4 – 6 jaar
Schoolkind 6 – 12 jaar
Puber 12 – 15 jaar
Adolescent 15 – 18 jaar
Jongvolwassene 18 – 23 jaar
Cognitieve ontwikkeling
Piaget onderscheidt verschillende ontwikkelingsniveaus in de cognitieve ontwikkeling die
het kind tot aan de jongvolwassenheid doormaakt:
- De sensomotorische fase (0 tot 1,5 jaar). De aandacht ligt bij beleving en gevoel.
Het kind leert de omgeving kennen door gebruik van zintuigen en door
bewegingen te maken. Speel in op bewegingen en geluiden die het kind maakt.
Zintuigen stimuleren is belangrijk.
- De intuïtiefase (1,5 tot 7 jaar). Het kind gaat steeds meer in de omgeving staan,
vanuit intuïtie, gevoel. Het kind communiceert steeds meer en ontdekt en
probeert om de wereld om hem heen te begrijpen door imitatie. Stimuleer het kind
met nieuw spel- en speelmateriaal.
- De concreet denken fase (7 tot 12 jaar). Het kind kan steeds beter ordenen en
classificeren. Het kind denkt nog steeds met name vanuit de eigen
belevingswereld.
- De formeel denken fase (vanaf 12 jaar). Het kind kan beter abstracte zaken
begrijpen, het standpunt van anderen innemen en buiten de eigen leefwereld
denken.
De intelligentie van iemand wordt aangegeven met het IQ (intelligentiequotiënt).
IQ Interpretatie
, Hoger dan 130 Zeer begaafd
121 – 130 Begaafd
111 – 120 Bovengemiddeld intelligent
90 – 110 Gemiddeld intelligent
80 – 89 Benedengemiddeld intelligent
70 – 79 Zwak begaafd/ moeilijk lerend
50 – 69 Licht verstandelijk beperkt/ zeer moeilijk
lerend
35 – 55 Matig verstandelijk beperkt
20 – 40 Enstig verstandelijke beperking
Lager dan 20 Diepe verstandelijke beperking
Signalen die kunnen wijzen op een verstandelijke beperking: impulsief gedrag, in het hier
en nu zijn, vanuit eigen beleving vertellen (geen empathisch vermogen), moeite met
sorteren en ordenen, moeite met selecteren van prikkels en moeite om zelfstandig
problemen op te lossen. b
Omgaan met kinderen met een verstandelijke beperking:
- Zorg voor een rustige, prikkelarme omgeving. Maak duidelijke regels en afspraken
(dagindeling).
- Spreek langzaam en duidelijk in korte zinnen.
- Gebruik duidelijke, concrete taal.
- Herhaal informatie, stel vragen en vat samen.
- Let op signalen of reacties (lichaamstaal) die erop duiden dat de informatie niet
duidelijk is.
- Behandel het kind gelijkwaardig en met respect.
- Houd rekening met misverstanden en onthoud dat het geen onwil van het kind is.
- Vermijd discussies en onderhandelingen.
Signalen die kunnen wijzen op hoogbegaafdheid: creatief, fantasierijk, brede interesse en
belangstelling, leergierig, kritisch, scherp geheugen, opmerkelijk gevoel van humor,
gevoelig, oog voor detail, perfectie, tomeloze energie en woordgrapjes maakt.
Sociaal-emotionele ontwikkeling
Došen heeft de sociaal-emotionele ontwikkeling in een aantal fasen onderverdeeld:
- Fase 1: adaptatie (0 – 6 maanden). Adaptatie betekent aanpassing. Het kind past
zich in deze fase aan de omgeving aan (na verloop van tijd kan het kind zichzelf
warm houden).
- Fase 2: socialisatie (6 – 18 maanden). Het kind gaat meer interactie met de
omgeving aan. Uit emoties door te lachen of te huilen.
- Fase 3: individualisatie (1,5 – 3 jaar). Het kind gaat steeds meer exploreren en
beseft dat het niet gebonden is aan moeder, maar een op zichzelf staand wezen
is. Gaat verder van de ouders en verzorgers weg om op ontdekking te gaan, maar
houdt ze wel in de gaten.
- Fase 4: identificatie (3 – 7 jaar). Begrijpt dat het een eigen persoonlijkheid heeft.
Identificeren met leeftijdsgenoten en een onderscheid maken in familie, vrienden
en onbekenden. Categoriseert ook zichzelf, ben ik een jongen of meisje.
- Fase 5: realiteitszin (7 – 12 jaar). Een eigen ik ontwikkelen in relatie tot anderen,
waarbij het kind zich probeert te identificeren met anderen of zich juist probeert
af te zetten van anderen. In deze fase start ook de overgang naar de puberteit,
waarbij het kind een zekere sociaal-emotionele instabiliteit ervaart.
Mogelijke gevolgen van een achterstand van de sociale ontwikkeling: moeilijk contact
maken, onbegrip, anderen vermijden, niet voor zichzelf opkomen, moeilijk
samenspelen/samenwerken, please-gedrag en een kind kan een negatief zelfbeeld
krijgen.