Verdieping BPR – Week 3: Het bestuursrechtelijk geding
Het bestuursrechtelijk geding: Een van de kernvragen binnen het bestuursprocesrecht, zowel vanuit
wetenschappelijk perspectief als uit oogpunt van belang voor de rechtspraktijk, is waarover het nu gaat en kan
gaan in een bestuursrechtelijk geschil waarbij de bestuursrechter wordt betrokken.
1. Waaraan mag en moet de bestuursrechter toetsen?
Art. 8:69 Awb noemt de grondslagen waarop de bestuursrechter haar uitspraak moet baseren en regelt hiermee
dus de omvang van het geschil. De exacte reikwijdte van het artikel hangt sterk af van de casuïstiek. De
bedoeling van het artikel is in ieder geval dat de omvang van het geschil in beginsel wordt bepaald door de
omvang van het ingestelde beroep.
Gelet op de primaire functie van het bestuursrechtelijke geding, namelijk het bieden van individuele
rechtsbescherming (en dus niet het handhaven van het objectieve recht), is er geen reden voor de rechter om
buiten de vordering te treden.
Ook uit het oogpunt van de rechtszekerheid van de bij het besluit betrokkenen wordt het ongelukkig geacht als
de rechter buiten de grenzen van het aan hem gepresenteerde geschil zou kunnen treden (MvT, Parl. Gesch.
Awb II, p. 463). Met het oog hierop geldt als ‘buitengrens’ dat de bestuursrechter zich baseert op het
beroepschrift, op de in het geding overgelegde stukken en op hetgeen tijdens het vooronderzoek en het
onderzoek ter zitting naar voren is gekomen (bijv. verklaringen van getuigen en deskundigen). Overeenkomstig
de gelijkluidende regel in het burgerlijk procesrecht (art. 25 Rv) bevat het artikel voorts een verplichting voor de
rechter om ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen. Het ambtshalve door de rechter aanvullen van de feiten
is eveneens geregeld, maar dit is uitdrukkelijk geformuleerd als een bevoegdheid, dus geen verplichting. De
aanvulling van de feiten moet plaatsvinden binnen de genoemde ‘buitengrens’ van het geschil. Het artikel moet
mede worden gezien als een verbod op reformatio in peius in strikte zin = je kan niet slechter uit de
beroepsprocedure komen, dan dat je erin bent gegaan als eiser. Het artikel laat onverlet dat de rechter
gehouden is om ambtshalve te toetsen aan voorschriften die van openbare orde zijn, waarmee kan worden
getreden buiten de omvang van het geschil.
- Lid 2: De bestuursrechter vult ambtshalve de rechtsgronden aan.
- Lid 3: De bestuursrechter kan ambtshalve de feiten aanvullen.
Tevens toetst de bestuursrechter ambtshalve aan bepalingen van openbare orde.
2. Hoe wordt de omvang van het bestuursrechtelijk geding bepaald?
Hoofdstuk 8. Bijzondere bepalingen over de wijze van procederen bij de bestuursrechter. Titel 8.2. Behandeling
van het beroep in eerste aanleg, afdeling 8.2.6. ‘Uitspraak’. Artikel 8:69 eerste lid Awb: De bestuursrechter doet
uitspraak op de grondslag van:
1) het beroepschrift,
2) de overgelegde stukken,
3) het verhandelde tijdens het vooronderzoek, en
4) het onderzoek ter zitting.
Overlegde stukken: Dit betreft onder andere het verweerschrift en het door het bestuursorgaan toegezonden
procesdossier (art. 8:42 Awb), schriftelijke re- en dupliek en uiteenzettingen van partijen (art. 8:43 Awb), door de
bestuursrechter verlangde stukken (art. 8:45 Awb) en nadere stukken voor de zitting (art. 8:58 Awb).
Een uitspraak waarin wordt ingegaan op een na sluiting van het onderzoek ter zitting ingebracht stuk(ken) is in
strijd met lid 1 en komt voor vernietiging in aanmerking (CRvB 22 mei 2013).
Het verhandelde tijdens het vooronderzoek & het onderzoek ter zitting: De zaak zoals deze door partijen is
voorgelegd, kan de rechter in het vooronderzoek en/of tijdens het onderzoek ter zitting aanleiding geven om
partijen op te roepen, getuigen te horen, deskundigen te raadplegen, een descente te houden e.d. (zie art. 8:44-
8:51, 8:59 en 8:60). De resultaten van deze activiteiten behoren tot het verhandelde tijdens het vooronderzoek
en het onderzoek ter zitting. Als regel liggen deze resultaten vast in het door de griffier op te maken proces-
verbaal of zijn aantekening van het verhandelde ter zitting (art. 8:61 Awb).
, 3. Wat kan een partij wel en wat niet aanvoeren in een geding bij de bestuursrechter? En zijn er
(bewijs)regels over hoe een partij dat moet doen?
De wetgever heeft in de Algemene wet bestuursrecht bewust geen regeling van het bewijsrecht opgenomen. In
de kern komt de motivering voor die keuze erop neer dat de wetgever de bestuursrechter alle vrijheid wilde
geven om onbekommerd in het proces de waarheid te achterhalen.
Ontwikkeling van de bewijsfuik
Het vaststellen van de feiten is primair een taak van het bestuursorgaan en de rechter kan deze niet zomaar over
doen. Dat stelt ook beperkingen aan de mogelijkheden voor belanghebbenden om in beroep nieuw
bewijsmateriaal te overleggen, omdat het deskundige bestuursorgaan met deze informatie geen rekening heeft
kunnen houden. De bestuursrechter beziet op basis van de feiten en omstandigheden ex tunc of het
bestuursorgaan een rechtmatig besluit heeft gegeven/genomen. Die toetsingsmodaliteit heeft ertoe geleid dat
de rechter zich met name is gaan uitspreken over de plichten van bestuursorgaan en belanghebbenden bij de
voorbereiding van besluiten. - Verantwoordelijkheid van de aanvrager: art. 4:5 Awb jo. art. 4:2 lid 2 Awb
(bewijslast).
De onderzoeksplicht van het bestuursorgaan ex art. 3:2 Awb = De algemene taak van het bestuursorgaan om zijn
besluit zorgvuldig met feitelijke gegevens te onderbouwen. Voor het aannemelijk maken van sommige feiten is
het bestuursorgaan zelf verantwoordelijk; voor het aannemelijk maken van andere feiten is primair de burger
verantwoordelijk, maar het bestuursorgaan blijft ook dan verantwoordelijk voor begeleiding van die burger in
diens verantwoordelijkheid. Anders dan de artikelen 4:2 lid 2 en 4:5 Awb bevat artikel 3:2 Awb geen formulering
die de rechter dwingt om de omvang van de bewijslast nader te concretiseren. Maar veel belangrijker bij die
ontwikkeling is dat de bestuursrechter nog weinig geneigd is om voorbij de vernietiging te denken en zich af te
vragen welk bewijsmateriaal voor het besluit benodigd is en welke bewijsinspanning hij van de belanghebbende
dan wel het bestuur verwacht. Bovendien was het proces bij de rechter inmiddels zo ingericht dat voor
bewijslevering in beroep weinig ruimte bestond. Partijen konden uit eigen initiatief voorafgaand aan de zitting
bewijsmateriaal overleggen, maar de rechter vroeg daar niet om en begeleidde hen daar evenmin in.
Door de opkomst van het reparatoire en punitieve (handhavende en bestraffende) bestuursrecht krijgt de
onderzoeksplicht van het bestuursorgaan onder artikel 3:2 Awb meer duiding, met name wat betreft de
methode en middelen van onderzoek.
2006: derde evaluatie Awb: In 2006 komen onderzoekers in de derde evaluatie van de Awb tot de conclusie dat
de onderzoeksbevoegdheden van de rechter in het vooronderzoek en ter zitting vrijwel niet worden aangewend.
Door deze inrichting van het rechterlijk proces bleef het bewijsrecht vrijwel beperkt tot regels omtrent de
besluitvormingsfase.
4. Waarover gaat het geding in hoger beroep (appel)?
Object in hoger beroep: verschillende benaderingen;
Art. 8:69 Awb is van overeenkomstige toepassing verklaard op het hoger beroep bij de ABRvS, de CRvB, het CBb
en de belastingkamer van het gerechtshof (zie art. 8:108 lid 1).
Het artikel is niet van overeenkomstige toepassing verklaard op het beroep in cassatie bij de belastingkamer van
de Hoge Raad (zie art. 29 AWR). Dit houdt verband met de ruime strekking van art. 29e lid 2 AWR, op grond
waarvan de Hoge Raad niet alleen op in het beroepschrift aangevoerde maar ook op andere gronden tot
vernietiging van een uitspraak kan overgaan.
Hoewel de jurisprudentie van de CRvB en de ABRvS naar elkaar toegroeien en het gaat om nuanceverschillen,
kan nog wel gesteld worden dat de jurisprudentie van de ABRvS over art. 8:69 lid 1 restrictiever is doordat de
ABRvS de controle- en rechtseenheidsfunctie van het hoger beroep vooropstelt en in het hoger beroep de
uitspraak van de rechtbank centraal stelt.
De CRvB daarentegen hanteert soms een ruimere benadering door uit te gaan van het bestreden besluit.
1) Herhalingsbenadering herkansing besluit staat centraal (CRvB)
– nieuwe gronden en bewijs
2
, begrenzing: ‘goede procesorde’ kan zich hiertegen verzetten. Voor het antwoord op de vraag of de goede
procesorde in geding is, acht de ABRvS blijkens een standaardoverweging in het algemeen bepalend een
afweging van de processuele rechtszekerheid, de proceseconomie, de reden waarom de desbetreffende
beroepsgrond pas in een laat stadium is aangevoerd, de mogelijkheid voor de andere partijen om adequaat op
die beroepsgrond te reageren en de processuele belangen van de partijen over en weer.
De CRvB hanteert de standaardoverweging dat beroepsgronden die eerst ter zitting naar voren worden gebracht
wegens strijd met de goede procesorde buiten bespreking worden gelaten als het bestuursorgaan daarop niet
adequaat heeft kunnen reageren en de beroepsgrond in een eerder stadium naar voren had kunnen worden
gebracht.
2) Controlebenadering (waar de Afdeling voor opteert)
- ABRS 12 juli 2006, AB 2006, 338 m.nt. RW (geen nieuwe EVRM-gronden in hoger beroep)
Harde controle: uitspraak Rb centraal geen nieuwe gronden en bewijs
• tenzij: nauwe verwevenheid
• tenzij: goede reden niet reeds bij Rb.
• Ratio (achtergrond harde controlebenadering):
- functie hoger beroep
- zorgvuldig en doelmatig aanwenden rechtsmiddelen
- rechtszekerheid
- object van hoger beroep
Gematigde controle: uitspraak Rb centraal, mogelijk nieuwe gronden en bewijs
• begrenzing: ‘goede procesorde’
Omvang geding na terugwijzing door hoge beroepsrechter
Indien een zaak door de hogerberoepsrechter wordt teruggewezen naar de rechtbank (art. 8:115) kunnen geen
nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd. Een teruggewezen zaak moet worden beoordeeld en beslist
binnen de grenzen van het geding, zoals dat was afgebakend in eerste aanleg, eventueel gecorrigeerd in hoger
beroep en met inachtneming van de oordelen van de hogerberoepsrechter aangaande de aangevoerde
beroepsgronden en omtrent de te verrichten ambtshalve toetsing.
Openbare ordebepaling
Art. 8:69 lid 1 Awb wordt beschouwd als een voorschrift van openbare orde. De vraag of de rechtbank buiten het
hem voorgelegde geschil is getreden, wordt door de hogerberoepsrechter dus ambtshalve getoetst.
f) Wat kan een belanghebbende nog in welk stadium van de gehele rechtsgang aanvoeren?
- ABRS 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786 (art. 6:13 Awb) Onderdelenfuik.
- ABRS 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953 (art. 6:13 Awb) Personenfuik.
Art. 6:13 Awb onder druk door een arrest van het HvJ EU van 14 januari 2021 Varkens in nood.
Als een niet-belanghebbende over een onderdeel van het ontwerpbesluit een zienswijze naar voren heeft
gebracht, vloeit uit ABRvS 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953, AB 2021/202, JB 2021/119 (eveneens n.a.v. het
HvJ-arrest Stichting Varkens in nood; zie art. 8:1, aant. 2) voort dat voor deze niet-belanghebbende beroep bij de
bestuursrechter openstaat. Hij kan als niet-belanghebbende echter geen beroep instellen tegen het besluit voor
zover dat ziet op onderdelen waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht (ABRvS 21 juli 2021,
ECLI:NL:RVS:2021:1604).
2) Wat zijn de voorgeschiedenis en de betekenis van art. 8:69a Awb voor het procesrecht en de
rechtsbescherming en welke zijn de juridische grenzen van dit vereiste? Met andere woorden: Wat is het
relativiteitsvereiste?
Art. 8:69a Awb, per 1 januari 2013 ingevoegd via de Wet aanpassing bestuursprocesrecht, verbiedt de
bestuursrechter om ondanks een rechtmatigheidsgebrek tot vernietiging van een besluit over te gaan als de
geschonden rechtsnorm evident niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die de norm inroept.
Dit komt overeen met het in het privaatrecht (art. 6:163 BW) al langer bestaande relativiteits- of
3