Uitwerkingen
bij:
Elementaire
kennis
Bedrijfseconomie,
werkboek
5e
druk
ISBN
978
90
5752
281
9
Auteur:
Peter
H.C.
Hintzen
Versie
8
september
2014
Inhoud
1.
Inleiding
-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐
2
2.
Kostencategorieën
-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐
3
3.
Constante
en
variabele
kosten
-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐
8
4.
Directe
en
indirecte
kosten
-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐
13
5.
Afschrijvingen
-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐
29
6.
Integrale
kostprijs
en
commerciële
kostprijs
-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐
44
7.
Belangrijke
begrippen
vergeleken:
kosten
en
uitgaven;
omzetten
en
ontvangsten
-‐-‐-‐
55
8.
Van
verkoopprijs
inclusief
BTW
naar
nettowinst
-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐
58
9.
Break-‐evenomzet,
break-‐evenafzet
en
verschillenanalyse-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐
73
10.
Financiering,
deel
1:
eigen
vermogen
-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐
103
11.
Financiering,
deel
2:
vreemd
vermogen
-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐
115
12.
Debiteurenbeheer
-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐
119
13.
Crediteurenbeheer
-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐
132
1
Elementaire
kennis
Bedrijfseconomie
–
Peter
H.C.
Hintzen
–
Brinkman
Uitgeverij
,1.
Inleiding
Kennisvragen
hoofdstuk
1
1.
Iemand
die
een
eigen
bedrijf
start
en
zonder
personeel
werkt,
wordt
een
zelfstandige
zonder
personeel
(zzp’er)
genoemd.
In
tijden
waarin
de
economie
tegenzit,
loopt
de
werkloosheid
op,
en
beginnen
daardoor
heel
wat
mensen,
na
een
dreigend
of
werkelijk
ontslag,
voor
zichzelf.
2.
Met
een
stevig
onderbouwd
ondernemingsplan
is
het
makkelijker
om
geld
te
lenen
bij
een
bank,
of
om
een
startsubsidie
te
krijgen
en
is
er
meer
kans
van
slagen.
3.
Bij
de
interne
omgeving
gaat
het
om
de
mensen
die
binnen
de
muren
van
het
bedrijf
een
inkomen
verdienen.
4.
-‐ Leveranciers
-‐ Vermogensverschaffers
-‐ Concurrenten
-‐ Overheid
-‐ Belangenorganisaties
5.
-‐ Ruilmiddel
-‐ Betaalmiddel
-‐ Rekenmiddel
6.
Over
het
algemeen
zal
gelden
dat
de
banken
een
tussenrol
vervullen
tussen
Consumenten
en
Bedrijfsleven.
Per
saldo
lenen
Consumenten
geld
aan
de
bank
en
leent
de
bank
dit
weer
uit
aan
het
Bedrijfsleven.
Op
individuele
basis
leent
de
consument
van
de
bank
bijvoorbeeld
in
de
vorm
van
een
hypotheek.
7.
Bedrijfseconomie
is
de
studie
naar
productie
en
de
handel
in
goederen
en
diensten
door
ondernemingen
en
de
financiële
kant
hiervan.
2
Elementaire
kennis
Bedrijfseconomie
–
Peter
H.C.
Hintzen
–
Brinkman
Uitgeverij
,2.
Kostencategorieën
Kennisvragen
paragraaf
2.1
1.
- Naar
constante
en
variabele
kosten
- Naar
directe
en
indirecte
kosten
- Naar
kostencategorieën
2.
Kostensoort
of
kostencategorie
zijn
groepen
van
kosten
met
een
aantal
gelijkaardige
economische
kenmerken.
3.
- Kosten
van
grond
- Kosten
van
grond-‐
en
hulpstoffen
- Kosten
van
personeel
- Kosten
van
diensten
van
derden,
leveranciers
en
overheid
- Kosten
van
duurzame
productiemiddelen
- Huisvestingskosten
- Voorraadkosten
- Kosten
van
belastingen.
4.
Exploitatiekosten
zijn
de
som
van
alle
kosten
die
verbonden
zijn
aan
de
normale
bedrijfsuitoefening.
Kennisvragen
paragraaf
2.2
en
2.3
5.
-‐
delfplaats
voor
grondstoffen
-‐
vestigingsplaats
voor
de
onderneming
6.
Grond-‐
en
hulpstoffen
zijn
materialen
die
in
het
productieproces
worden
verwerkt
en
terug
te
vinden
zijn
in
het
eindproduct.
7.
Het
verschil
is
relatief:
hulpstoffen
zijn
grondstoffen
waarvan
bij
de
productie
kleine
hoeveelheden
nodig
zijn.
Zo
is
bij
de
productie
van
kaas
zout
een
hulpstof
die
de
smaak
en
houdbaarheid
van
kaas
beïnvloedt.
8.
Bruto
grondstoffenverbruik:
de
hoeveelheid
grondstof
die
nodig
is
om
een
bepaald
product
te
kunnen
maken.
Dit
brutogebruik
bepaalt
tevens
de
kosten
van
grondstoffen.
3
Elementaire
kennis
Bedrijfseconomie
–
Peter
H.C.
Hintzen
–
Brinkman
Uitgeverij
,9.
Netto
grondstoffenverbruik:
de
hoeveelheid
die
in
het
product
terug
te
vinden
is.
Het
verschil
tussen
het
bruto
en
netto
grondstoffenverbruik
is
afval.
10.
Afval
is
de
grondstof
die
tijdens
het
productieproces
verloren
gaat.
Afval
wordt
wel
meegerekend
in
het
grondstofverbruik.
11.
Bij
afval
kan
er
sprake
zijn
van:
- Waardeloos
afval:
hier
is
sprake
van
als
het
afval
niet
meer
te
gebruiken
is.
- Waardevol
afval:
afval
dat
te
gebruiken
is
voor
een
ander
productieproces.
12.
Uitval
is
de
hoeveelheid
grondstof
die
begrepen
is
in
halffabricaten
en
in
eindproducten
welke
niet
aan
de
gestelde
kwaliteitseisen
voldoen.
De
kosten
van
uitval
moeten
terugverdiend
worden
door
de
geodgekeurde
eindproducten.
Kennisvragen
paragraaf
2.4
13.
Gewaardeerd
loon
is
het
loon
dat
de
ondernemer
zichzelf
toerekent.
14.
-‐
het
brutoloon
-‐
het
werkgeversaandeel
voor
sociale
lasten
(incl.
de
pensioenlasten)
-‐
reiskostenvergoeding
-‐
vergoeding
voor
werkkleding
-‐
vakantietoeslag
-‐
bonus
15.
- het
tijdloonstelsel
- het
stukloonstelsel
- het
premieloonstelsel
16.
Het
aantal
door
hem
geleverde
meetbare
prestaties
bepaalt
bij
stukloon
de
vergoeding
die
wordt
betaald
aan
de
werknemer.
17.
Bij
dit
stelsel
bestaat
de
vergoeding
voor
de
werknemer
uit
een
vast
basisloon
plus
een
premie
voor
extra
prestaties.
18.
Tijdloon
wordt
vaak
toegepast
bij:
• werkzaamheden
die
niet
direct
meetbaar
zijn.
• werkzaamheden
waarop
de
werknemer
geen
invloed
kan
uitoefenen.
4
Elementaire
kennis
Bedrijfseconomie
–
Peter
H.C.
Hintzen
–
Brinkman
Uitgeverij
,Uitwerkingen
opgaven
paragraaf
2.4
Opgave
2.1
Brutoloon
per
jaar:
Jasper:
36
x
52
x
€
8,-‐-‐
€
14.976,-‐-‐
Sherona:
20
x
52
x
€
7,50
-‐
7.800,-‐-‐
Ruud:
12
x
52
x
€
6,-‐-‐
=
-‐
3.744,-‐-‐
€
26.520,-‐-‐
Vakantietoeslag
8%
x
€
26.520,-‐-‐
-‐
2.121,60
Totaal
brutoloon
€
28.641,60
Werkgeversaandeel
sociale
verzekeringen:
18%
van
€
28.641,60
-‐
5.155,49
Reiskostenvergoeding
12
x
€
100,-‐
-‐
1.200,-‐-‐
Betaalde
loonkosten
€
34.997,09
Opgave
2.2
Brutoloon
per
jaar
52
x
€
300,-‐
€
15.600,-‐
Kerstgratificatie
-‐
500,-‐
Vakantietoeslag
8%
van
€
15.600,-‐
-‐
1.248,-‐
Totaal
brutoloon
€
17.348,-‐
Werkgeversaandeel
sociale
verzekeringen:
18%
van
€
17.348,-‐
-‐
3.122,64
Reiskostenvergoeding
12
x
€
90,-‐
-‐
1.080,-‐
Betaalde
loonkosten
€
21.550,64
Opgave
2.3
Brutoloon
per
jaar
52
x
€
425,-‐
€
22.100,-‐
Bonus
-‐
600,-‐
Vakantietoeslag
8%
van
€
22.100,-‐
-‐
1.768,-‐
Totaal
brutoloon
€
24.468,-‐
Werkgeversaandeel
sociale
verzekeringen
18%
van
€
24.468,-‐
-‐
4.004,24
Betaalde
loonkosten
€
28.872,24
Opgave
2.4
Brutoloon
per
jaar
Pim:
52
x
25
x
€
7,20
€
9.360,-‐
Vera:
52
x
30
x
€
6,50
-‐
10.140,-‐
Vakantietoeslag
8%
van
€
19.500,-‐
-‐
1.560,-‐
Totaal
brutoloon
€
21.060,-‐
Werkgeversaandeel
sociale
verzekeringen
18%
van
€
21.060,-‐
=
-‐
3.790,80
Reiskostenvergoeding
2
x
12
x
€
80,-‐
-‐
1.920,-‐
Kledingvergoeding
2
x
12
x
€
25,-‐
-‐
600,-‐
Betaalde
loonkosten
€
27.370,80
5
Elementaire
kennis
Bedrijfseconomie
–
Peter
H.C.
Hintzen
–
Brinkman
Uitgeverij
,Kennisvragen
paragraaf
2.5
19.
Vaste
activa
van
een
onderneming
zijn
die
bedrijfsmiddelen
die
een
flinke
tijd
ingezet
kunnen
worden.
20.
Vlottende
activa
zijn
bedrijfsmiddelen
die
voor
een
korte
periode
(maximaal
1
jaar)
in
de
onderneming
blijven.
21.
Duurzame
productiemiddelen:
bedrijfsmiddelen
die
meer
dan
een
jaar
meegaan
en
daardoor
gedurende
meerdere
productieprocessen
dienst
doen.
22.
Rentekosten,
afschrijvingskosten
en
complementaire
kosten.
23.
Rentekosten
zijn
kosten
die
samenhangen
met
het
investeren
van
geld
in
vaste
en/of
vlottende
activa,
waardoor
het
geld
niet
op
een
andere
manier
kan
worden
gebruikt.
24.
Rentekosten
van
vaste
activa
kunnen
we
op
twee
manieren
berekenen:
-‐
rente
over
de
boekwaarde
aan
het
begin
van
het
jaar
-‐
rente
over
het
gemiddeld
geïnvesteerde
vermogen
of
over
de
gemiddelde
boekwaarde
gedurende
de
geschatte
levensduur.
25.
De
rentekosten
van
een
vlottend
activum
worden
vaak
berekend
met
een
percentage
over
het
gemiddeld
bedrag
dat
in
de
voorraad
is
geïnvesteerd.
26.
aanschafwaarde
+
restwaarde
Rente
over
het
gemiddeld
geïnvesteerde
vermogen
=
-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐
2
27.
Door
gebruik,
slijtage
en
veroudering
vermindert
de
waarde
van
de
vaste
activa.
Deze
waardevermindering
noemen
we
afschrijving.
De
kosten
moeten
we
doorberekenen
aan
onze
klanten.
28.
Afschrijvingskosten
zijn
de
kosten
van
het
in
de
boekhouding
tot
uitdrukking
brengen
van
de
waardevermindering
van
vaste
en/of
vlottende
activa.
29.
Afschrijven
op
voorraad
die
door
verandering
van
mode,
trend
of
techniek
niet
meer
voor
de
volle
prijs
verkocht
kan
worden.
Andere
antwoorden
ter
beoordeling
van
de
docent.
6
Elementaire
kennis
Bedrijfseconomie
–
Peter
H.C.
Hintzen
–
Brinkman
Uitgeverij
,30.
Prijsrisico,
kwantiteitsrisico,
kwaliteitsrisico,
overige
risico’s.
31.
Complementaire
kosten
zijn
kosten
die
samenhangen
met
het
gebruiken
van
vaste
en/of
vlottende
activa,
en
niet
behoren
tot
de
afschrijvings-‐
en
rentekosten.
32.
Verzekeringskosten,
onderhoudskosten,
energiekosten.
33.
De
complementaire
kosten
nemen
toe
naarmate
het
duurzame
productiemiddel
ouder
wordt.
Het
productiemiddel
krijgt
meer
mankementen
naarmate
het
ouder
wordt
waardoor
de
kosten
toenemen.
34.
Kosten
van
huisvesting,
kosten
van
machines
en
transportmiddelen,
kosten
van
de
voorraad,
kosten
van
het
personeel
en
kosten
van
diensten
van
derden.
35.
Rentekosten,
afschrijvingskosten,
complementaire
kosten,
huurkosten.
Verder
ter
beoordeling
van
de
docent.
36.
Diensten
van
een
makelaar.
Verder
ter
beoordeling
van
de
docent.
37.
Als
de
kosten
van
de
diensten
met
regelmaat
worden
geleverd
zoals
de
kosten
van
de
energieleverancier,
de
kosten
van
de
verzekeringsmaatschappij
en
de
kosten
van
het
schoonmaakbedrijf.
Kennisvragen
paragraaf
2.6
38.
Een
mogelijke
onderverdeling
belastingen:
- belastingen
die
verband
houden
met
de
bedrijfsvoering.
Deze
mogen
als
kosten
worden
opgevoerd.
- de
uitgaven
van
belastingen
die
niet
als
kosten
mogen
worden
opgevoerd.
39.
C
7
Elementaire
kennis
Bedrijfseconomie
–
Peter
H.C.
Hintzen
–
Brinkman
Uitgeverij
, 3.
Constante
en
variabele
kosten
Kennisvragen
paragrafen
3.2
en
3.3
1.
Kosten
die
binnen
de
capaciteitsgrenzen
niet
afhankelijk
zijn
van
de
productie
of
van
de
omzet.
2.
- Kosten
van
duurzame
productiemiddelen
- Verzekeringskosten
- Wegenbelasting
3.
Kosten
die
onmiddellijk
reageren
op
een
verandering
van
de
productie
of
omzet.
4.
-‐ Inkoopwaarde
van
de
omzet
-‐ Grondstofkosten
5.
-‐ Proportioneel
variabel
-‐ Degressief
variabel
-‐ Progressief
variabel
Uitwerkingen
opgaven
paragraaf
3.2
en
3.3
Opgave
3.1
Constante
kosten
C
€
600.000
-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐
=
-‐-‐-‐
=
-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐
=
€
15,-‐
Normale
productie
N
40.000
Opgave
3.2
a.
Variabele
kosten
zijn
kosten
die
onmiddellijk
reageren
op
een
verandering
van
de
productie
of
omzet.
8
Elementaire
kennis
Bedrijfseconomie
–
Peter
H.C.
Hintzen
–
Brinkman
Uitgeverij
,
b.
Variabele
kosten
V
€
320.000
-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐
=
-‐-‐-‐-‐
=
-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐
=
€
4,-‐
Werkelijke
productie
W
80.000
Opgave
3.3
a.
Progressief
variabele
kosten
b.
Proportioneel
variabele
kosten
c.
Degressief
variabele
kosten
Opgave
3.4
a.
Proportioneel
variabele
kosten:
Kosten
die
evenredig
met
de
productie/omzet
stijgen
of
dalen.
b.
Progressief
variabele
kosten:
Kosten
die
meer
dan
evenredig
toenemen
als
de
productie/omzet
stijgt
en
meer
dan
evenredig
afnemen
bij
een
dalende
productie/omzet.
c.
Degressief
variabele
kosten:
Kosten
die
minder
dan
evenredig
toenemen
als
de
productie/omzet
stijgt
en
minder
dan
evenredig
afnemen
bij
een
dalende
productie/omzet.
Opgave
3.5
a.
€
4.000
:
2.000
=
€
2,-‐-‐
b.
€
7.000
:
3.000
=
€
2,33
c.
nieuw
-‐
oud
De
berekening
van
een
procentuele
verandering
:
-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐
x
100
oud
De
kosten
stijgen
met
€
3.000,-‐-‐.
In
procenten
is
dit:
(7.000
-‐
4.000)
-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐
x
100%
=
75%
4.000
9
Elementaire
kennis
Bedrijfseconomie
–
Peter
H.C.
Hintzen
–
Brinkman
Uitgeverij
, De
afzet
steeg
met
1.000
stuks.
In
procenten
is
dit:
(3.000
-‐
2.000)
-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐
x
100%
=
50%
2.000
De
variabele
kosten
stijgen
meer
dan
evenredig
met
de
afzet;
er
is
dan
sprake
van
progressief
variabele
kosten.
Opgave
3.6
a.
€
160.000
:
80.000
=
€
2,-‐-‐
b.
€
120.000
:
60.000
=
€
2,-‐-‐
c.
De
kosten
dalen
met
€
40.000,-‐-‐.
In
procenten
is
dit:
(120.000
-‐
160.000)
-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐
x
100%
=
-‐
25%
(dus
een
daling)
160.000
De
afzet
daalde
met
20.000
stuks.
In
procenten
is
dit:
(60.000
-‐
80.000)
-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐
x
100%
=
-‐
25%
(dus
een
daling)
80.000
De
variabele
kosten
dalen
recht
evenredig
met
de
afzet;
er
is
dan
sprake
van
proportioneel
variabele
kosten.
Opgave
3.7
a.
Variabele
kosten
V
€
550.000
-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐
=
-‐-‐-‐-‐-‐-‐
=
-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐
=
€
11,-‐
Werkelijke
productie
W
50.000
b.
Constante
kosten
C
€
400.000
-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐
=
-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐
=
-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐
=
€
10,-‐
Normale
productie
N
40.000
10
Elementaire
kennis
Bedrijfseconomie
–
Peter
H.C.
Hintzen
–
Brinkman
Uitgeverij