Rekenen – wiskunde in de praktijk Onderbouw
H1. Oriëntatie op rekenen-wiskunde in groep 1 en 2.
Cijfersymbolen: 0, 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9,.
Betekenisvol: dingen in de leefwereld van kinderen.
Meten: bij kleuters: eerst vergelijken van twee objecten + gesprek.
Hierdoor krijgen ze inzicht in wat woorden als ‘lengte en ‘meten’ betekenen.
Grootheden lengte, oppervlakte, inhoud, gewicht, tijd en snelheid moeten in het basisonderwijs aan
bod komen.
Leerstofoverzicht groep 1 en 2
Tellen en rekenen:
(Akoestisch) opzeggen van de telrij.
Werken met telbare hoeveelheden, zoals synchroon tellen, nummeren, resultatief tellen,
vergelijken op meer en minder, verkort tellen en globaal schatten.
1 of 2 erbij en eraf.
Werken met getalsymbolen.
Meten:
Vergelijken en ordenen, zoals met lengte, gewicht, inhoud, oppervlakte, tijd en geld.
Afpassen met natuurlijke en standaardmaten, zoals met lengte, gewicht en inhoud.
Meetkunde:
Oriënteren en lokaliseren
Construeren met concreet materiaal
Spiegelen, draaien en verschuiven
Werken met schaduwen
Meetkundetaal
H2. Begrippen en zelfpeiling
Professionele gecijferdheid: wiskunde bagage die je moet hebben om goed reken-wiskunde
onderwijs te kunnen geven.
1. Het herkennen van wiskunde in zowel de eigen omgeving van die van kinderen. De leraar
moet situaties uit de belevingswereld van kinderen kunnen herkennen als geschikte
wiskunde contexten of als geschikte toepassingssituaties om in het eind onderwijs te kunnen
gebruiken.
2. Gericht zijn op oplossingsprocessen bij het (laten) oplossen van reken-wiskundeproblemen,
onder andere door te reflecteren op eigen en andermans oplossingen. De leraar moet
oplossingen van leerlingen kunnen volgen en moet kunnen zien of ze wiskundig correct zijn
en functioneel in het leerproces. De leraar moet flexibel kunnen omgaan met oplossingen en
verschillende oplossingsmanieren naast elkaar kunnen zetten.
3. Inspelen op het wiskundig denken van de leerlingen, onder andere door te anticiperen op
hun denk processen en hen te stimuleren tot niveauverhoging. De leraar moet wiskundige
redeneringen kunnen verwoorden op het niveau van (jonge) kinderen en ze kunnen uitdagen
om wiskundige ontdekking te doen. Daarbij is het van belang dat de leraar ook plezier heeft
in wiskunde want daarmee draagt hij op leerlingen over dat dit een mooi vak is om te leren.