Gedrag en genen
Hoofdstuk 2. Bio psychologie, neurowetenschappen en de menselijke aard
We hebben 2 hersenhelften: cerebrale hemisferen. Deze bevatten zenuwbanen die we gebruiken om
te leren, dingen te onthouden, te denken en te voelen. De hersenhelften communiceren met elkaar
d.m.v. corpus callosum. Bij split-brainpatiënten is de corpus callosum weggehaald, dit deden ze met
mensen met erg epilepsie. Als je geboren bent heb je meer zenuwcellen dan een volwassene, deze
sterven af omdat je deze niet gebruikt. Tegen de puberteit is het aantal zenuwcellen stabiel.
Kernvraag 2.1 Wat is het verband tussen genen en gedrag?
Sommige gedragingen zijn al aanwezig bij de geboorte: taal, sociale interactie, zelfbehoud etc.
Evolutie: het proces waarbij soorten organismen geleidelijk veranderen doordat ze zich aanpassen
aan een veranderende omgeving.
Charles Darwin: alle levende wezens, met inbegrip van de mens, hebben gemeenschappelijke
voorouders. Hij zag variaties tussen afzonderlijke organismen binnen een soort, deze variaties
zorgden ervoor dat het organisme kon overleven en voortplanten. Hierdoor kwam hij bij: natuurlijke
selectie: degene die zich het best aan de omgeving aanpast overleeft en kan zich voortplanten,
degene die zich slecht aanpast, hebben minder nakomelingen en sterven mogelijk uit. Met behulp
van evolutie kunnen we veel psychologische waarnemingen verklaren. Iedereen is uniek, dit komt
door de omgeving waarin je bent opgegroeid, maar ook door de willekeurige combinatie van
kenmerken die je van beide ouders hebt gekregen. De gemengde erfenis veroorzaakt je genotype: de
genetische opmaak van een organisme. Uit je genotype komen fysieke kenmerken voort: fenotype
(alle waarneembare kenmerken, ook gedrag). Ook hebben omgevingsfactoren invloed op je
fenotype, bijv. ziekte en voeding.
Mensen hebben 23 paar chromosomen, elk chromosoom bestaat uit een lange, strak opgewonden
keten DNA, een molecuul dat biologische informatie opslaat.
Chromosomen, genen en DNA:
Elke cel in het lichaam bevat een volledige verzameling biologische instructies, genomen genoemd,
voor het opbouwen van het organisme. Voor de mens zijn deze instructies vastgelegd in 23 paar
chromosomen, die er onder een microscoop uitzien als kleine, opgerolde draadjes. en als we ze nog
verder uitvergroten zien we dat elk chromosoom uit een lange,strak opgewonden keten DNA
(desoxyribonucleïnezuur) bestaat.
Genen: segmenten van een chromosoom waarin de codes voor de aansturing van de erfelijke en
psychische eigenschappen van een organisme zijn opgeslagen. Ze vormen de functionele elementen
van een chromosoom. Genen variëren van het ene tot het andere individu. Chromosomen: hier
liggen de genen gerangschikt, chromosomen bestaan voornamelijk uit DNA. Genen bestaan uit nog
kleinere moleculaire eenheden: 4 nucleotiden. 2 van de 46 chromosomen zijn de
geslachtschromosomen: X en Y. Zij dragen genen die informatie bevatten over de ontwikkeling van
een mannelijk of vrouwelijk fenotype. Iedereen ontvangt een X-chromosoom van hun moeder en
ontvang je van je vader een X-of Y-chromosoom. XX:vrouw, XY:man. Het chromosoom dat van de
man komt, is bepalend voor het geslacht. Genen hebben invloed op onze psychologische
eigenschappen, net zoals ze invloed hebben op onze lichamelijke kenmerken. Bij de meeste
genetisch bepaalde stoornissen lijken verschillende genen te zijn betrokken, vaak op meer dan 1
chromosoom. Ons gedrag en onze psychische processen worden bepaald door erfelijkheid en door
de omgeving. Er bestaan geen lichamelijke kenmerken waarmee de hersenen van iemand uit een
bepaald geografisch gebied, huidskleur of etnische groep op betrouwbare wijze van die van anderen
kunnen worden onderscheiden. Chromosomen die geen geslachtschromosomen zijn, worden
autosomen genoemd.