College 1: Verdieping Inkomstenbelasting
Geschiedenis van de Wet IB
De Wet op de Inkomstenbelasting 1964 werd ook wel gezien als een synthetische
inkomstenbelasting. Dit wil zeggen dat alle inkomsten uit alle bronnen van inkomen
op één hoop werden gegooid en daarbij werd vervolgens één progressief tarief
toegepast. Hier was één uitzondering op. De winst uit aanmerkelijk belang werd
belast tegen een tarief van 25%. De Wet op de Inkomstenbelasting 2001 werd ook
wel een analytische inkomstenbelasting genoemd. Er werd onderscheid gemaakt
naar aard van inkomsten. Dit is ook wel het boxensysteem. Het is echter niet
helemaal analytisch, omdat box 1 allerlei verschillende bronnen van inkomen bevat.
Het verschil tussen beide wetten was de behandeling van inkomsten uit vermogen.
Onder de oude wet werd de rente op spaartegoeden en dividenden uit aandelen
progressief belast. Het werkelijke inkomen werd daarmee belast. Onder de Wet IB
2001 wordt er uitgegaan van een forfaitair rendement dat tegen een tarief van 30%
wordt belast.
Een ander verschil is dat in de Wet IB 1964 sprake was van het systeem van de
belastingvrije voet. Nadat alle inkomsten bij elkaar werden geteld, werd de
belastingvrije voet ervan afgehaald. Op wat je nog overhield, werd het progressief
tarief toegepast. De belastingvrije voet ging van de top van het inkomen af. Deze
belastingvrije voet heeft dus meer waarde voor iemand die veel verdiende, dan
iemand die weinig verdiende. In de Wet IB 2001 is er sprake van het systeem met de
heffingskortingen. Eerst worden de belastingen uit de drie boxen bepaald en bij
elkaar opgeteld. Daarna worden de belastingen verminderd met de heffingskortingen.
Het systeem van heffingskortingen is bij een gelijke heffingskorting voor degene die
veel verdient minder waard dan voor degene die weinig verdient. Dit is dus precies
andersom als bij de Wet IB 1964.
Bron van inkomen
Er zijn drie vereisten voor een bron van inkomen:
Deelname aan het economische verkeer
Er moet voordeel beoogd zijn
Het voordeel moet redelijkerwijs te verwachten zijn
Het tweede criterium is het subjectieve criterium en het derde criterium is het
objectieve criterium. Bij strijd tussen de laatste twee criteria gaat het objectieve
criterium voor.
Deze criteria worden meestal gebruikt om te toetsen of de activiteiten die een
belastingplichtige verricht kan leiden tot een bron van inkomen. Bij loon uit
dienstbetrekking wordt hier meestal niet aan getwijfeld, maar bij resultaat uit overige
werkzaamheden kan de vraag of er sprake is van een bron van inkomen tot
discussies leiden.
Structuur Wet op de Inkomstenbelasting 2001
In hoofdstuk 1 wordt de reikwijdte van de inkomstenbelasting bepaald. In art. 1.1
staat dat alleen natuurlijke personen kunnen worden belast. In dit hoofdstuk wordt
ook de partnerregeling behandeld. Het opstapje van deze regeling staat echter in art.
5a AWR. Daarin staat het basispartnerbegrip en in art. 1.2 Wet IB wordt dit begrip
uitgebreid en beperkt. In hoofdstuk 1 staan ook een aantal definities die van belang
zijn.
Hoofdstuk 2 gaat over het raamwerk. Wat kenmerkend is voor elke materiële
belastingwet is namelijk dat het steunt op drie pijlers. Er wordt dan bepaald wie de
belasting moet betalen. Dat is het belastingsubject. Ook wordt er genoemd waarover
1
,je belasting moet betalen. Dat gaat over het belastingobject. Tenslotte wordt ook
vermeld welk tarief je moet betalen.
De aanwijzing van belastingsubjecten gebeurt in art. 2.1. Dat zijn de binnenlandse en
buitenlandse belastingplichtigen. Wat de belastingobjecten zijn staat in art. 2.3. In dit
artikel staan de drie boxen genoemd. Voor box 1 wordt het schijventarief gehanteerd
dat in art. 2.10 en art. 2.10a staat. In art. 2.12 staat het tarief van 25% dat geldt voor
box 2 en voor box 3 geldt een tarief van 30% (art. 2.13).
Art. 2.7 regelt hoe de totale belasting wordt bepaald. Het bedrag van de te betalen
belasting wordt bepaald door de te betalen belasting van de drie boxen bij elkaar op
te tellen en dit bedrag te verminderen met de heffingskortingen.
Verder staat in art. 2.8 en 2.9 de conserverende aanslag genoemd. Nederland trekt
hiermee op voorhand een heffingsrecht naar zich toe. Zonder deze conserverende
aanslag zou het heffingsrecht aan een ander land kunnen toekomen. Deze
conserverende aanslag speelt vooral een rol bij de combinatie van emigratie van een
belastingplichtige naar het buitenland en een pensioen- of lijfrenteverzekering,
aanmerkelijk belang of rechten in een kapitaalverzekering eigen woning.
Hoofdstuk 2 behandelt ook de toerekeningregels tussen en binnen de belastbare
inkomens. Art. 2.14 zegt namelijk dat als een inkomensbestanddeel in theorie onder
meerdere inkomensbronnen vallen, het onder de inkomensbron wordt ondergebracht
dat als eerste in de wet wordt genoemd. In art. 2.15 staat ook dat bepaalde
inkomensbestanddelen van een minderjarig kind aan de ouder die het gezag
uitoefent wordt toegerekend. Het gaat hierbij om het resultaat uit overige
werkzaamheden, inkomsten uit eigen woning, inkomsten uit aanmerkelijk belang en
de inkomsten uit sparen en beleggen. Voor de niet genoemde inkomsten is het kind
zelfstandig belastingplichtig. Art. 2.17 gaat over de inkomenstoerekening tussen
fiscale partners.
Art. 2.18 gaat over wat onder het verzamelinkomen wordt verstaan. Het
verzamelinkomen is het totaal van inkomsten in box 1, 2 en 3. Dit verzamelinkomen
speelt onder andere een rol bij de bepaling van niet-aftrekbare drempels bij
persoonsgebonden aftrekposten en sommige heffingskortingen.
Hoofdstuk 3 gaat over de heffingsgrondslag bij werk en woning. Dit gaat dus over
box 1. Deze box is ook wel een synthetische inkomstenbelasting, omdat
verschillende inkomstenbronnen op een hoop worden gegooid en daarbij één
progressief tarief wordt toegepast. In deze box is de toerekeningregel uit art. 2.14
van belang. Als iets onder meerdere inkomensbronnen vallen, wordt het onder de
eerstgenoemde inkomensbron gebracht. Als iets bijvoorbeeld onder winst uit
onderneming valt, kan het dus geen resultaat uit overige werkzaamheden zijn.
Een van de inkomensbronnen uit box 1 is het resultaat uit overige werkzaamheden.
Dit is een restcategorie voor inkomsten die niet onder winst of loon vallen. Het ROW
bestaat uit drie onderdelen, namelijk de restcategorie, de terbeschikkingstellings-
regelingen en het lucratief belang. Het resultaat wordt op dezelfde manier bepaald
als de winst uit onderneming.
Hoofdstuk 4 gaat over inkomen uit aanmerkelijk belang. Je hebt een aanmerkelijk
belang als je bijvoorbeeld 5% van de stemgerechtigde aandelen in en vennootschap
hebt. Het inkomen uit aanmerkelijk belang bestaat volgens art. 4.12 uit reguliere
voordelen en vervreemdingsvoordelen. Hoofdstuk 5 gaat over inkomsten uit sparen
en beleggen. Deze hoofdstukken komen later in het college nog terug.
2
, Hoofdstuk 6 gaat over de persoonsgebonden aftrekposten. In art. 6.1 staat wat tot
de persoonsgebonden aftrekposten horen. De wijze waarin je de persoonsgebonden
aftrek in aanmerking neemt, staat in art. 6.1 en art. 6.2. Het komt eerst in mindering
op het inkomen uit box 1. Als er geen inkomen uit box 1 is of als het onvoldoende is,
komt het daarna in mindering op het inkomen uit box 3. Als laatste vermindert het
persoonsgebonden aftrek het inkomen uit box 2. Deze volgorde heeft te maken met
de tarieven van de drie boxen. Box 1 kent namelijk het hoogste tarief en box 2 het
laagste. Door de persoonsgebonden aftrek in deze volgorde in mindering te nemen,
heb je dus het grootste belastingvoordeel. Als je na deze drie stappen nog
persoonsgebonden aftrek over hebt, wordt dit overgeheveld naar volgend jaar.
Inkomstenbelasting wordt op grond van art. 9.1 lid 1 uit hoofdstuk 9 geheven bij
wege van aanslag. De inkomstenbelasting en de premies volksverzekeringen staan
allebei in één aanslag. De voorheffingen worden met de aanslag inkomstenbelasting
verrekend. De aangewezen voorheffingen zijn de geheven loonbelasting, de
gegeven dividendbelasting en de geheven kansspelbelasting.
Het begrip ‘geheven’ verdient enige aandacht. In principe komt alleen de
voorheffingen in aanmerking voor verrekening als het op het inkomen ingehouden en
afgedragen is. Als de werkgever de loonbelasting wel heeft ingehouden, maar niet
heeft afgedragen, komt deze loonbelasting toch in aanmerking voor verrekening. Het
gaat zelfs zo ver dat als de werkgever de loonbelasting niet heeft ingehouden en ook
niet heeft afgedragen, deze loonbelasting toch voor verrekening in aanmerking komt
als de belastingplichtige te goeder trouw is en ervan uit mocht gaan dat de belasting
toch ingehouden en afgedragen is.
Partnerregeling
De partnerregeling vindt zijn opstap in art. 5a AWR. Dit artikel bevat het
basispartnerbegrip. Hierin staat dat echtgenoten fiscale partners zijn, ongeacht ze
samenwonen of niet. In art. 2 lid 6 AWR staat dat geregistreerde partners conform
gehuwden worden behandeld. Zij zijn daarom ook fiscale partners. In 5a AWR staat
dat samenwonenden met notarieel samenlevingscontract die staan ingeschreven op
hetzelfde adres ook fiscale partners zijn.
Art. 1.2 Wet IB heeft een uitbreiding op het basispartnerbegrip. Hierin staat dat
ongehuwde samenwonenden die op hetzelfde adres zijn ingeschreven ook partners
kunnen zijn als ze aan een van de volgende criteria voldoen:
Ze hebben samen een kind
Het kind van de ene partner is door de andere partner erkend
Voor de toepassing van een pensioenregeling zijn ze als elkaars partner
aangemerkt
Ze hebben samen een eigen woning
Op het woonadres staat een minderjarig kind van ten minste één van beiden
is ingeschreven.
Ze waren in het voorafgaande jaar al partner
Het laatste criterium geldt alleen voor het jaar na het jaar waarin ze eigenlijk geen
partner meer zouden kunnen zijn. Een voorbeeld is dat als de ongehuwden
samenwonenden samen in 2012 een eigen huis hebben, ze partners zijn. In medio
2013 verkopen ze het huis en wonen in een huurhuis. Omdat ze in een deel van het
jaar partners zijn, zijn ze de rest van 2013 ook nog partners. In 2014 zouden ze geen
partners meer kunnen zijn. Toch worden ze in 2014 aangemerkt als partners, omdat
ze in 2013 al partners zijn. In 2015 kunnen ze niet meer als partners worden gezien.
In art. 1.2 lid 4 Wet IB staat dat bloedverwanten in eerste graad geen partners zijn,
tenzij beiden 27 jaar of ouder zijn.
3
Voordelen van het kopen van samenvattingen bij Stuvia op een rij:
Verzekerd van kwaliteit door reviews
Stuvia-klanten hebben meer dan 700.000 samenvattingen beoordeeld. Zo weet je zeker dat je de beste documenten koopt!
Snel en makkelijk kopen
Je betaalt supersnel en eenmalig met iDeal, creditcard of Stuvia-tegoed voor de samenvatting. Zonder lidmaatschap.
Focus op de essentie
Samenvattingen worden geschreven voor en door anderen. Daarom zijn de samenvattingen altijd betrouwbaar en actueel. Zo kom je snel tot de kern!
Veelgestelde vragen
Wat krijg ik als ik dit document koop?
Je krijgt een PDF, die direct beschikbaar is na je aankoop. Het gekochte document is altijd, overal en oneindig toegankelijk via je profiel.
Tevredenheidsgarantie: hoe werkt dat?
Onze tevredenheidsgarantie zorgt ervoor dat je altijd een studiedocument vindt dat goed bij je past. Je vult een formulier in en onze klantenservice regelt de rest.
Van wie koop ik deze samenvatting?
Stuvia is een marktplaats, je koop dit document dus niet van ons, maar van verkoper Fiscaaltje96. Stuvia faciliteert de betaling aan de verkoper.
Zit ik meteen vast aan een abonnement?
Nee, je koopt alleen deze samenvatting voor €10,99. Je zit daarna nergens aan vast.