HC1 Europese Economie I: Micro
05/09 Wat is (Europese) Economie? – Modellen en markten
KWG 1, 2, 3
Wat is economie?
Markten, prijzen, vraag, aanbod, etc. Tal van associaties.
Wat is economie? – Een paar definities
- Economie is wat economen doen (Jacob Viner).
- Verschillende soorten economen: marxistisch, keynesiaans, institutioneel, Oostenrijks,
neoklassiek, etc.
- Economie = het bestuderen van de economie.
o Maar wat is ‘de economie’?
Wat is ‘de economie’?
1. Een huishouden.
o Oudgrieks: oikos (huis) en nomos (regel/wet) oftewel ‘huishoudkunde’.
o Micro: ons huishouden, een bedrijf.
o Macro: de overheid of een nationaal huishouden (‘staats/volkshuishouding’).
2. ‘Ordinary business of life’.
o Alfred Marshall: ‘Mankind in the ordinary business of life’.
o John Stuart Mill: ‘Mankind as occupied solely in acquiring and consuming wealth’.
o Alles wat mensen gedurende een dag doen. Wat kopen mensen met hun geld? Waar
ga je op zondagochtend heen, koop je een ticket in de tram?
3. ‘Choice under constrains’.
o Meest dominante definitie.
o Lionel Robbins: ‘Human behavior as a relationship between ends and scarce means
which have alternative uses’.
o Economie is dan dus het bestuderen van mensen die met schaarste om moeten
gaan.
De verschillende definities overlappen.
Belangrijke vraag: is economie een object of een aanpak?
- Als je er vanuit gaat dat mensen altijd keuzes maken vanwege schaarste, kun je van alles als
economisch gedrag bestempelen wat misschien niet altijd waar is.
- When ‘seeing’ economic behaviour everywhere, as if we always behave economically, the
object changes.
- Put differently: everything becomes part of the economy, the object subsumes also the non-
ordinary.
- The economist enters foreign terrain (Freakonomics).
KWG: four individual ‘principles’ of behaviour that economists would/should study
1. People have to make choices, because resources are scarce.
2. They choose by trading off costs and benefits, and every choice has opportunity costs
(foregone benefits of the best alternative). Opportunity costs: wij zitten hier in college, maar
, kunnen daardoor niet werken. We zouden
10 euro per uur kunnen verdienen, en dus
zijn de opportunity costs om dit college te
volgen 20 euro.
3. They choose not only what, but also how
much: ‘at the margin’. Mensen kiezen in
kleine stapjes. Moet je 39 uur of 40 uur
studeren deze week? Wat zijn de
opportunity costs van dat extra uur studie?
Dat 40e uur ben je misschien wel helemaal niet productief.
4. People respond to incentives. Mensen bevinden zich in een wereld waarin allerlei prikkels op
hen af komen. ‘Als je vanavond werkt, verdubbel ik je salaris’. Als de prikkels veranderen,
veranderen de trade-offs ook.
o Basically, money?
o Intrinsieke motivatie vs. extrinsieke motivatie.
o Only to make themselves better off?
But people (need to) interact! En dus volgen er vijf
principes uit de voorafgaande:
5. There are gains from specialisation and
trade. So, ‘markets’ are formed. Hoe beter
wij specialiseren, hoe meer productie.
6. These markets move toward equilibrium.
Vraag en aanbod van schoenen komt in
evenwicht zonder dat iemand daar iets voor
hoeft te doen (is het ideaalplaatje).
7. (Resources should be used as efficiently as
possible to achieve society’s goals). Docent vindt dit een gek principe. Past niet in de logica
van individuen die keuzes maken, reageren op prikkels en daarna gaan handelen met
anderen. Normative, not positive!
8. And because we aim to gain from trade, markets (in equilibrium) usually lead to efficiency.
In dat equilibrium is er sprake van een maximum. Individuen doen alleen iets als het in hun
voordeel is. In dat evenwicht is iedereen dus well off.
9. When markets don’t achieve efficiency, government can/should intervene.
All markets put together show distinctive macro-properties:
10. One person’s spending is another person’s income (thus money ripples through the
economy). Macro-economie kijkt naar ‘grote dingen’. Niet naar mijn werk of inkomen, maar
naar ‘de arbeid’. Deze analyses stijgen dus
boven het individu uit.
11. Overall spending sometimes gets out of line
with the economy’s productive capacity.
Soms geven we niet genoeg uit, en dus raken
mensen werkloos.
12. Government policies can change spending.
Overheid kan interveniëren in de markt, maar houdt ook overal toezicht op. Ze heeft bijv.
invloed op de hoeveelheid geld die circuleert.
,De principes maken uit van één grote logica. Individuen moeten keuzes maken omdat
productiemiddelen schaars zijn (tijd, energie). Ze wegen verschillende opties af (trade-offs, marginale
keuzes, opportunity costs). Terwijl ze keuzes maken beantwoorden ze aan prikkels. Trade-off:
handelen met jezelf. Maar handelen met andere mensen levert nog meer voordelen op. Complexe
handelssystemen. Markten bewegen naar een evenwicht en ook efficiëntie. Als dat niet gebeurt
moet de overheid ingrijpen. Markten zijn met elkaar verbonden; een markt werkt alleen omdat hij
verbonden is met andere markten. Wanneer je uitzoomt kun je spreken over dé prijs, dé arbeid, etc.
De overheid heeft ook invloed op de maatschappij als geheel (macroproperties).
Europese economie
- Subdiscipline binnen economie; sub-object.
- Economische benadering (micro en macro) toegepast op specifieke ‘Europese’ situaties (een
Italiaanse werknemer die naar Amsterdam verhuist, CAP, Europese kapitaalmarkten,
overheidsinterventie).
- ‘Europese economie’ betekent vaak economische analyse van Europese integratie. Hoe
maken we de Europese markt? Hoe kan een Italiaanse studeren in Amsterdam? Hoe maken
we een monetaire unie? (Customs union, internal market, Eurozone, Lisbon
Agenda/Europe2020).
Economische modellen
There are 3 complementary ‘genres’ of economic simplification that try and ‘capture’ (part of) the
economy:
1. Retorisch: stories, imagery of economic phenomena (depression, inflation, liquidity).
2. Grafisch: graph/picture economic interaction (today’s ‘circular flow’). Grafiek met x-as en y-
as en een relatie tussen bijv. prijs en hoeveelheid. Correlaties, oorzakelijkheid.
3. Mathematische modellen, numbers: quantify economic reality.
o Keynesian: Y = C + I + O + (E – M). Total national income = wat consumenten willen,
wat bedrijven en overheid willen kopen, min export en import.
o GDP, unemployment figures.
We willen dingen versimpelen en inzicht krijgen, en ondertussen alle ‘ruis’ weghalen.
Belangrijke vragen: wat laten modellen je zien? Wat moet je weglaten? Laten modellen de realiteit
zien, of construeren deze de realiteit?
The production possibilities frontier (PPF)
- Een man woont alleen op een
eiland en leeft van kokosnoten en
vis.
- In deze grafiek is op de x-as de
hoeveelheid vis en op de y-as de
hoeveelheid kokosnoten
afgebeeld. Als hij veel tijd
besteedt aan het vinden
kokosnoten, kan hij minder vis
vangen. Wat is de maximale
productie?
- De punten geven combinaties aan
van kokosnoten en vis aan die hij
, aankan qua tijd, moeite, etc. Keuze A (25 kokosnoten, 20 vissen) en B (20 kokosnoten, 30
vissen) zijn én haalbaar én het meest efficiënt (omdat ze op de lijn liggen). Punt C (20
kokosnoten, 20 vissen) is ook haalbaar, maar niet efficiënt, want hij kan nog meer voordeel
behalen door nog meer eten te vinden.
What the PFF may tell you
- Als de PPF naar buiten verschuift, heeft de
man misschien ineens meer tijd, of hij
krijgt bijvoorbeeld hulp van iemand met
het vinden van kokosnoten en vangen van
vis.
- Wat zegt de vorm? Hier komt de
opportunity-cost bij kijken. Hij begint bijv.
met 30 kokosnoten en geen vis. Dan denkt
hij: wat als ik 20 vissen vang? Wat kost
dat? De opportunity cost om vissen te
vangen is 5 kokosnoten. Hij maakt waarschijnlijk marginale beslissingen, door steeds per dag
te kijken of hij meer vissen wil vangen
of niet. Hoe meer vissen hij wil
vangen, hoe meer het gaat kosten (hij
heeft bijv. een boot nodig om verder
de zee op te kunnen voor meer
vissen). Het kost dagen om de laatste
vissen te kunnen vangen. Andere kant
op: de eerste kokosnoten zijn
makkelijk te vinden (liggen bijv. al op
de grond), maar de laatste kokosnoten
hangen hoog in de boom en kosten
zoveel tijd om te pakken dat hij geen
vissen meer kan vangen.
- Dit mannetje was met zichzelf aan het handelen (trade-off). Maar je kunt ook handelen met
anderen. Voorbeeld: VS en Brazilië en productiemogelijkheden voor vliegtuigen. Als ze
beiden specialiseren in wat ze het beste doen (VS is meer productief, en kan meer grote
vliegtuigen maken, en Brazilië kan beter specialiseren in kleine vliegtuigen) levert het meer
op. Belangrijk: door handel kun je buiten
je eigen PPF treden (gains from trade).
(ZIE AANTEKENINGEN BIJ KGW EN BW!)
Our main model ‘the market’
- Supply = aanbod.
- Demand = vraag.
- Equilibrium = evenwicht.
- Equilibrium price = evenwichtsprijs.
- Equilibrium quantity =
evenwichtshoeveelheid.
,The demand curve
- Vraagcurve: hoeveel wil je
kopen bij een bepaalde
prijs? Hoe lager de prijs,
hoe meer mensen een
product willen kopen.
- ‘The law of demand’: if
the price of a good
increases, the quantity
demanded will fall.
- Dus: als de prijs stijgt,
daalt de gevraagde
hoeveelheid. De demand
curve is downward sloping.
An increase in demand
De vraagcurve kan naar buiten
verschuiven door externe
omstandigheden (bijv. als
iedereens inkomen stijgt).
What causes a shift?
Everything ‘outside’ of this model!
- Changes in the Prices of Related Goods
o Substitutes
o Complements
- Changes in Income
o Normal Goods
o Inferior Goods
- Changes in Tastes
- Changes in Expectations
- Changes in Number of Consumers
Voorbeeld: een demand curve van bioscoopkaartjes. Als
Netflix goedkoper wordt, willen minder mensen naar de
bioscoop. Dit zorgt ervoor dat de curve verandert, ook al is de
prijs voor een bioscoopkaartje onveranderd gebleven.
Watch out: ‘shifting’ and ‘walking along’
,The supply curve
The supply schedule for
cotton is plotted to yield
the corresponding supply
curve, which shows how
much of a good
producers are willing to
sell at any given price.
The supply curve and the
supply schedule reflect
the fact that supply
curves are usually
upward sloping: the
quantity supplied rises when the prise rises.
An increase in supply
The adoption of
improved cotton-
growing technology
generated an
increase in supply – a
rise in the quantity
supplied at any given
price. This event is
represented by the
two supply schedules
– one shoing supply
before the new
technology was adopted, the other showing supply after the new technology was adopted – and
their corresponding curves. The increase in supply shifts the supply curve to the right.
‘Moving along’ vs. ‘Shifting’
Shift variables:
- Changes in Input Prices
o An input is a good that is
used to produce another
good.
- Changes in Prices of Related Goods
or Services
- Changes in Technology
- Changes in Expectations
- Changes in Numbers of Producers
,Voilà: a ‘market’!
Why would an equilibrium occur?
Als je een andere prijs dan de evenwichtsprijs pakt, dan blijven er individuen over die elkaar kunnen
vinden en een andere prijs overeen kunnen komen. Als de prijs te hoog is, willen er meer mensen
aanbieden dan kopen. Dan gaan producenten en consumenten misschien toch deals sluiten voor een
lagere prijs, waardoor de prijs omlaag gedrukt wordt (richting evenwichtsprijs).
How equilibria change
An increase in demand leads to a
movement along the supply curve to a
higher equilibrium price and higher
equilibrium quantity.
En hoe zit het met decrease in demand?
, A decrease in supply leads to a movement
along the demand curve to a higher
equilibrium price and lower equilibrium
quantity.
En wat gebeurt er bij een increase in supply?
Another model: the ‘circular flow’
Als ik huishoudens meer geld geef (als
overheid), heeft het effect op alles (one
person’s spending is another person’s
income).
What the circular flow may tell you
- Aantallen arbeiders, hoeveelheden geld.
- Wat laat het niet zien? Wat mensen hebben, wat ze bezitten. Het laat alleen zien wat ‘flows’.
Be aware: what do models make you see? What do they leave out? Do models show or construct
reality?