Kennisclips
Kennisclip 1: economie in het algemeen
Economie is een wetenschap die zich bezighoudt met de keuzes die mensen maken bij de productie,
consumptie en distributie van schaarse goederen en diensten. Economie ondersteunt het nemen van
beslissingen daarbij rekening houdend met de bronnen die er zijn met als doel om in behoeftes te
voorzien.
Behoeftes: iedereen heeft behoeften voor het nemen van beslissingen. Je hebt verplichte behoeftes,
verboden behoeftes en persoonlijke behoeftes. Voor een econoom zijn de behoeftes een gegeven.
Goederen: materiele goederen (zoals brood, appels, kleren, auto’s, diergeneesmiddelen) en
immateriële goederen (adviezen, bemiddeling). Dieren vallen onder materiele goederen en
dierenartsen is een combinatie.
Bronnen: natuurlijke bronnen, arbeid/tijd, kapitaal/geld en ondernemerschap
Bronnen zijn schaars = beperkte beschikbaarheid, de hoeveelheid is eindig. Schaarste is niet hetzelfde
als een te kort.
Door de schaarsheid moeten er keuzes/beslissingen gemaakt wordt: persoonlijk, bedrijven, nationaal
en mondiaal.
Economie ondersteunt beslissingen. In een dierenartsenpraktijk investeren in een
röntgenapparaat of een mooiere wachtkamer? Zal ik meer personeel aannemen of niet? Welk tarief
voor een consult?
Economie bestudeert beslissingen. Economische kennis kun je gebruiken om beslissingen te
ondersteunen. Beslissingen zijn nodig vanwege schaarste.
Kennisclip 2: vraag en elasticiteit
Welke prijs voor een consult te weinig vragen (je had meer kunnen verdienen), te veel vragen
(minder klanten). Inzicht hebben van de gevolgen van prijsverhoging/prijsverlaging. Goede prijs
bepalen is belangrijk voor optimaal economisch resultaat.
Vraagcurve loopt diagonaal naar beneden. Bij een toename van de vraag, verplaatst de vraag curve
naar rechts. Vraagcurve kan verschillende hoeken hebben.
Platte vraagcurve: 5 euro consult verhoging met een daling van 80 consulten noem je een elastische
curve. De vraag daling is groter dan de prijsverhoging.
Steile vraagcurve: 5 euro consult verhoging met een daling van 10 consulten noem je een inelastische
curve. De vraag daling is kleiner dan de prijsverhoging.
Prijselasticiteit = relatieve verandering van de gevraagde
hoeveelheid als gevolg van een relatieve prijsverandering.
Voorbeeld prijselasticiteit berekenen
Geen – getal in antwoord.
E >1 = elastisch
E < 1 = inelastisch
Vraag is afhankelijk van prijs. Vraagcurve hangt af van voorkeuren,
inkomen en prijzen andere producten. Inzicht in elasticiteit belangrijk voor prijsbeleid.
,Kennisclip 3: vaste en variabele kosten
Vaste kosten zijn kosten die niet variëren met de hoeveelheid productie (grond, gebouwen,
machines, arbeid)
Variabele kosten zijn kosten die variëren met de hoeveelheid productie (grondstoffen, energie,
verbruiksartikelen)
Totale kosten = vaste kosten + variabele kosten
Vaste kosten dierenartsenpraktijk: gebouwen (onderhoud, afschrijving, rente), apparatuur, auto’s,
overig (bv. boekhouding), arbeid (alleen als het vaste kracht is).
Variabele kosten DAP: inkoop medicijnen, variabele kosten gebruik apparatuur, overig
(water/energie), arbeid (flexibele arbeid).
Variabele kosten nemen toe wanneer het aantal consulten per week toenemen, de vaste kosten
blijven gelijk.
Je begint pas met geld verdienen als je opbrengsten groter zijn dan de totale kosten. Het omslag punt
heet het break-even punt.
Marginale kosten zijn de extra kosten die je maakt voor een eenheid extra productie. Variabele
kosten lijn verloopt meestal niet constant. Realistisch verloop van vaste kosten is een meer trap
verloop. Bij een grotere toename van het aantal consulten zal je meer dierenartsen of een groter
gebouw nodig hebben.
Bij veranderende productie blijven vaste kosten gelijk en veranderen de variabele kosten. Vaste
kosten zijn bijvoorbeeld kosten gebouwen en variabele kosten zijn bijvoorbeeld inkoop van
medicijnen.
Kennisclip 4: kostprijs
Kostprijs = kosten van één eenheid product. Te gebruiken voor prijsbepaling en vergelijking efficiëntie
(vergelijking DAP).
Kostprijs = totale kosten/productieomvang = integrale kostprijs
Een product met hoofd- en bijproduct (tarwe – stro)
Netto kostprijs hoofdproduct = (totale kosten – opbrengst bijproduct)/productieomvang
Onderdelen kostprijs keizersnede bij koe: arbeid (dierenarts/assistente), inkoop
materialen/medicijnen, auto, huisvesting (pand), overig (kantoorkosten)
Kostprijs bevat directe en indirecte kosten:
Directe kosten: rechtstreeks toe te rekenen aan de voortbrenging van een type product bijvoorbeeld
materiaal en tijd
Indirecte kosten: niet rechtstreeks toe te rekenen, toerekening via sleutels, bijvoorbeeld gebouw,
administratiekosten
Toerekening via sleutels: sommige voorzieningen worden meer door de een gebruikt dan door de
ander. Praktijk meer voor GD en auto meer voor LH en P. Dus in percentages/verdeel sleutels van het
geheel.
Kostprijs = kosten van een eenheid product. Bevat directe en indirecte kosten. Indirecte kosten
worden vaak via sleutel/percentage in de kostprijs.
, Kennisclip 5: kostensoorten
Grond, duurzaam slijtende productiemiddelen, arbeid, vlottende productiemiddelen en diensten van
derden.
Grond:
Houdt waarde, dus geen afschrijving. Niet in eigendom = pacht, eigendom = eigen kapitaal/lenen.
Jaarlijkse kosten zijn rente kosten.
Rentekosten: betaalde rente is op basis van leningen. Berekende rente wordt berekend over grond en
duurzaam slijtende productiemiddelen. Niet op de bank, maar je hebt geïnvesteerd. Vergoeding
inbrengen eigen kapitaal. Je loopt rente mis, omdat je het ook op de bank had kunnen zetten.
Duurzaam slijtende productiemiddelen:
Productiemiddelen die langer dan 1 periode meegaan. Ze slijten en worden dus minder waard.
Bijvoorbeeld: gebouwen, machines, computers, auto’s. Jaarlijkse kosten zijn onderhoud, rente,
waardevermindering = afschrijving.
Afschrijvingen: net zoals als sparen voor vervanging. Berekening: (aanschafwaarde – restwaarde)/hoe
lang het meegaat. Restwaarde kan 0 zijn of hoger als het nog iets waard is. Afschrijvingsmethode kan
lineair dus met een gelijk bedrag per jaar. Afschrijving en rente zijn per jaar gelijk (annuïteiten).
Arbeid:
Jaarlijkse kosten ingehuurde arbeid: salarissen, sociale lasten, pensioenlasten, overige
personeelskosten (bijvoorbeeld reiskostenvergoeding). Jaarlijkse kosten eigen arbeid: maten
(percentage winst/omzet naar de eigenaren)
Vlottende productiemiddelen:
Productiemiddelen die binnen de periode gebruikt worden. Vaak voorraden, zoals inkoop medicijnen.
De jaarlijkse kosten zijn de aanschafkosten/ingediende rekening.
Diensten van derden:
Geen aanschaf, geen arbeid. Voorbeeld is accountant. Jaarlijkse kosten zijn de ingediende rekeningen.
Kennisclip 6: investeringen
Nieuwe investering = vervanging met meer functionaliteit (nieuwe ontwikkeling, apparaat of
gebouw). Is niet hetzelfde als een vervanging. Krijg je iets voor de investering terug?
investeringsanalyse. Verschillende methodes: noodzaak, terugbetaaltijd, rendement op investering en
netto contante waarde.
Noodzaak:
Zo beslissen we zelf (meestal). Ik heb het apparaat gewoon nodig, iedereen heeft er een of ik wil
voorlopen. Op basis van gevoel. Vaak gebruikte methode, maar wordt geen rekening gehouden met
hoe waardevol de investering is. Dus is deze methode risicovol.
Terugbetaaltijd:
Hoelang duurt het voordat ik mijn investering terugverdiend heb? kosten investering/jaarlijkse
extra netto opbrengsten gegenereerd door investering (totale opbrengsten – overige kosten).
Wanneer opbrengsten verschillen over de jaren, kan een gemiddelde gebruikt worden. Houdt geen
rekening met levensduur en tijd en je kan geen investeringen vergelijken.
Rendement op investering:
= (jaarlijkse extra netto opbrengsten gegenereerd door investering – gemiddelde jaarlijkse