Samenvatting inleiding en geschiedenis van de psychologie
Hoofdstuk 1
Ideeën uit de klassieke oudheid zijn belangrijk voor de psychologie. Deze ideeën zijn afkomstig van filosofen uit de oudheid, dus
nog geen psychologen.
Socrates
Socrates zijn manier van werken was door vragen te stellen aan zijn leerlingen, zodat ze zelf achter hun eigen ideeën en kennis
kwamen. Hij was een voorstander van het nativisme.
Socrates heeft niks van zijn werk of gedachten opgeschreven, omdat hij geloofde dat geschreven ideeën de ware ideeën slechts
gedeeltelijk en onvolmaakt kunnen weergeven. De leerling van Socrates (Plato), heeft het werk van Socrates uitgeschreven. Hier
zijn natuurlijk wel de interpretaties en inzichten van Plato opgelegd, dus zullen ze iets anders zijn dan de oorspronkelijke ideeën
van Socrates. In deze stukken werd vooral benadrukt dat de hogere capaciteiten voor rationeel denken en wiskundig redeneren
van nature in de menselijke geest aanwezig zijn.
Nativisme -> hierbij wordt de nadruk gelegd op aangeboren in tegenstelling tot verworven eigenschappen.
Rationalisme -> legt de nadruk op de reden, je moet nadenken om tot kennis te komen.
Plato
Plato, de leerling van Socrates, wilde weten wat de echte waarheid was. Naast voorstander te zijn van het nativisme en
rationalisme, wat Plato ook voorstander van het idealisme -> zoals je de wereld sensorisch ervaart is het niet echt, maar wat wel
echt is zijn de idealen die in je geest zitten. Idealisme bestaat uit de verschijningsvorm -> hoe de dingen zich aan je voordoen,
wat zie je? en de ideale vorm -> bevindt zich achter de verschijningsvorm, bevindt zich in je geest. Dit representeert de wereld
zoals ze echt is.
Voorbeeld driehoek: je ziet vier rechthoekige driehoeken die er heel verschillend uitzien.
Onze bewuste waarnemingen van elk van deze zijn schijn. Hoewel ze er allemaal
verschillend uitzien, vertelt ons intellect dat ze het voor de hand liggende perceptuele
kenmerk hebben: ze hebben drie zijden en één hoek van 90 graden. Plato beschouwde dit
soort bewijsmateriaal als bewijs dat er in je psyche een ideale rechthoekige driehoek bestaat,
die nooit direct of volledig door de menselijke zintuigen wordt waargenomen, maar die een
onbetwiste realiteit heeft die permanenter, perfecter en werkelijker is dan de menselijke
zintuigen waarnemen. Plato illustreerde de verschijningsvorm in zijn werk genaamd: The
Republic, zie afbeelding.
Door Plato wordt de gevangene die aan zijn beleving aan de rest gaat vertellen, vergeleken met de filosoof in de huidige wereld.
Dit beeld van Plato speelt later een grote rol in de moderne wetenschappelijke psychologie: de relatie tussen bewuste ervaringen
van de buitenwereld en de objectieve aard van de fysieke stimuli geven aanleiding tot ervaringen.
Plato beoogde dat de psyche van de mens drie afzonderlijke basiscomponenten bezit.
1. Lusten (behoefte aan fysieke bevrediging)
2. Moed (de neiging om moeilijkheden met actie aan te pakken)
3. Rede (het vermogen om de onderliggende realiteit van de wereld te waarderen)
In deze beschrijving gebruikte Plato het metafoor van een wagen met twee paarden. Het ene paard staat
voor de lust en het andere paard staat voor de moed. De menner staat voor de reden (het rationele
component) die probeert de paarden te sturen en te coördineren.
Plato beschouwde de relatieve verhoudingen van deze drie functies als grotendeels aangeboren en vastgelegd in ieder individu,
dus in termen van natuur en erfelijkheid.
1
,Aristoteles
Aristoteles werd een leerling van Plato. Aristoteles was meer geneigd, dan zijn leraar, om de nadruk te leggen op systematische
observatie van de natuurlijke, empirische wereld van de zintuigen. Aristoteles werd de eerste grote voorstander van het empirisme
-> kennis = observatie + classificatie (ordenen van onderwerpen, taxonomie).
Aristoteles had grote interesse in de diversiteit van levensvormen in de natuurlijke wereld. Hij startte met wat later de eerste
geregistreerde en systematische observaties in de natuurlijke historie zou worden.
Het verwerven van kennis kende voor Aristoteles twee essentiële stappen: 1. Zorgvuldige observaties 2. Uitgebreide observaties.
Gevolgd door hun systematische classificatie in betekenisvolle groepen of categorieën.
Taxonomie -> de rangschikking van organismen in hiërarchisch geordende groepen en subgroepen.
Volgens Aristoteles was de geest niet passief, maar fungeerde hij in de eerste plaats als organisator en niet als de oorsprong van
ideeën en kennis, zoals Socrates en Plato beweerde.
Aristoteles beoogde dat levende organismen een psyche bezitten met verschillende graden van complexiteit, afhankelijk van hun
relatieve positie op de schaal van de natuur: een hiërarchische ordening die wordt begrensd door eenvoudige planten aan de
onderkant en mensen aan de top.
De laagste organismen, planten, bezitten twee capaciteiten die hun onderscheiden van dode objecten: zichzelf voeden en
voortplanten. Daarom waren volgens Aristoteles voeding en voortplanting de twee meest fundamentele functies van alle psychen.
De eenvoudigste dieren bezitten het extra vermogen om zichzelf te bewegen en om te reageren op veranderende stimuli in hun
omgeving. Hogere dieren kunnen door verbeelding op de toekomst anticiperen.
De laatste en hoogste functie van de aristotelische psyche, die alleen mensen bezitten, was het vermogen om te redeneren: de
rede.
Ordening van zielen, capaciteiten die organismen hebben om waar te nemen:
- Vegetatieve zielen: voeden, voortplanten (zoals planten)
- Sensitieve zielen: sensatie, bewegen, geheugen, verbeelding (zoals dieren)
- Rationele zielen: logisch redeneren (alleen de mens)
Aristoteles betoogde dat de menselijke psyche een aangeboren reeks categorieën heeft waarin de herinneringen en ideeën van
empirische ervaringen worden geclassificeerd en georganiseerd. Deze categorieën omvatten:
- Substantie (wat)
- Kwantiteit (hoeveel)
- Kwaliteit (kleur, vorm)
- Plaats (waar)
- Tijd (wanneer)
- Relatie (bijv. kleiner of groter)
- Activiteit (wat doet het)
Plato en Socrates hadden de menselijke psyche beschouwd als een reservoir van aangeboren ideeën en vormen, die door
empirische ervaringen naar voren kunnen worden gebracht of gedeeltelijk kunnen worden onthuld. Aristoteles daarentegen
benadrukte empirische ervaringen als de nodige grondstoffen die psyche verwerkt door haar aangeboren capaciteiten, waardoor
de abstracte concepten ontstonden die volgens de platonisten aangeboren waren.
Aristoteles ging verder dan Plato door te proberen de biologische en psychologische functies van de psyche in aanzienlijke mate te
beschrijven. Vanuit een modern gezichtspunt kunnen we zijn opvattingen als niet werkelijk wetenschappelijk beschouwen, omdat
hij de functies als op zichzelf staande elementair verklarende factoren beschouwde en niet als verschijnselen die verklaard moeten
worden in termen van nog fundamentelere onderliggende factoren.
2
,Er zijn met name ook twee Islamitische filosofen, namelijk Alhazen en Avicenna. Deze filosofen borduurden voort op de oude
Griekse filosofen.
Alhazen
Alhazen was erg bezig met optica en visuele waarneming, hoe werkt licht en zicht.
Er was in die tijd een discussie over hoe zien werkte, was dit passief (kwam er een
prikkel in je ogen waardoor je kunt zien) of is zien actief (komt er straling uit je oog
waardoor je dingen kunt waarnemen). Alhazen zei dat zien iets passiefs is. Hierbij
gaf hij het voorbeeld van de camera obsura -> donkere kamer.
Net als in het oog, is er een klein gaatje in de doos. Het licht valt naar binnen en
zorgt ervoor dat het object dat zich in de buitenwereld bevindt, wordt geprojecteerd in de doos op zijn kop. Precies wat ook achter
in je oog gebeurt.
Avicenna
Avicenna heeft een belangrijk boek geschreven voor de medische wetenschap. Aristoteles beschreef alleen het kijken naar buiten,
maar Acivenna maakte een uitbereiding van Aristoteles’ functies van de ziel. De filters van Aristoteles worden dus uitgebreid,
waarbij niet alleen naar buiten wordt gekeken maar ook naar binnen. Ook wel introspectie -> het kijken naar binnen. De
uitbereiding van de functies maken onderscheid in:
- De externe zintuigen -> zicht, gehoor, reuk, smaak en tast
- De interne zintuigen ->
o Combinatie
o Verbeelding, geheugen
o Inschatting (van kansen en gevaren)
o Neiging (handelingsimpulsen: als je iets ziet word je aangetrokken of wil je er juist van weg)
Avicenna zijn bespreking van de ziel omvatte twee opmerkelijke kenmerken. Ten eerste ging het op een aantal manieren dieper in
op de hiërarchie van functies van Aristoteles, in het bijzonder die welke de gevoelige ziel vormen. De uiterlijke zintuigen vormen de
basiscapaciteiten voor het ontvangen van indrukken via de gezichtszintuigen: gehoor-, tast-, smaak- en reukorganen. De innerlijke
zintuigen zijn allemaal betrokken en doen iets met die sensaties.
Floting man gedachte-experiment: stel iemand zweeft in een duistere ruimte en heeft geen zintuigelijke- of sensorische input.
Dan blijft er nog wat over, namelijk het zelfbewustzijn. Hiermee toonde Avicenna aan dat het onbewust zijn bestaat onafhankelijk
van de zintuigelijke waarneming. Volgens Avicenna was bewustzijn een innerlijke capaciteit van de menselijke rationele ziel en
een bewijs voor het afzonderlijke bestaan van de ziel, onafhankelijk van het lichaam en zijn fysieke gewaarwordingen.
Kortom, Plato en Avicenna leggen de nadruk bij de geest als actief, de geest is waar de kennis zit. Daarentegen gaan Aristoteles
en Alhazen veel meer in op de interactie van de buiten- en binnenwereld, dus wat er in de geest zit komt o.a. door van wat ervan
buiten naar binnen gaat.
3
, Hoofdstuk 2
Descartes
Descartes was een erg eigenwijs persoon die twijfelde aan de informatie die hij kreeg van school en wilde zelf weten hoe het echt
zat. Hij wilde zogenaamde zekere kennis.
Hij beschreef lichaam en geest als twee op elkaar inwerkende, maar duidelijk verschillende entiteiten, die elk hun eigen soort
analyse en verklaring eisten. Zijn speculaties over dit onderscheid tussen lichaam en geest hebben debatten die teruggaan tot
Plato en Aristoteles doen herleven over de relatieve deugden van empirisme, nativisme en rationalisme. Na de dood van Descartes
zijn twee filosofen verder gaan werken op zijn ideeën: John Locke en Gottfried Wilhelm Leibniz.
Descartes heeft een eigen methode opgesteld voor het verwerven van zekere kennis. Deze had hij opgesteld, omdat hij informatie
zelf moest ontdekken, doordat zijn docenten ieder hun eigen mening hadden; dit was niet te vertrouwen. De methode bestond uit:
- Twijfelen aan alles: nooit iets als waar aanvaarden, tenzij het zich zo duidelijk in mijn geest voordeed dat er geen reden
of gelegenheid was om te twijfelen.
- Kennis opdoen: denken (deductie) boven sensorische ervaring (inductie).
- Zoek simple natures: fundamentele eigenschappen van fysieke fenomenen waaraan je niet kunt twijfelen, zoals extensie
en beweging.
Na systematisch aan al zijn zintuigelijke ervaringen te hebben getwijfeld, kwam Descartes tot de conclusie dat er twee
fundamentele eigenschappen uit de fysieke wereld zijn, waar je niet aan kunt twijfelen: extensie (ruimte) en beweging. Alleen
fysieke verschijnselen konden verklaard worden in termen van juist door deze twee eigenschappen. Licht, geluid en alle andere
zintuigelijke indrukken zijn vermoedelijk het resultaat van de beweging en interacties van extreem kleine, maar nog steeds
uitgebreide materiële lichamen of deeltjes.
Galileo had ongeveer dezelfde ideeën als Descartes: er zijn twee soorten kenmerken aan de dingen die je ziet:
1. Primaire kwaliteiten: vorm, hoeveelheid en beweging (eigenschappen/ kwaliteiten van de objecten zelf)
2. Secundaire kwaliteiten: zicht, geluid en gevoel (deze ontstaan alleen als wij, mensen of dieren, interacteren met
objecten)
Deze vormen van kwaliteiten kunnen gelinkt worden aan de ideeën van Plato: verschijningsvorm en de ideale vorm. De manier hoe
de wereld zich aan je voordoet en de echte vorm, ook wel de ideale vorm. Die kun je alleen nagaan door te denken.
Deze theorie van Descartes en Gelileo vertegenwoordigen een vermenging van de oude atoomtheorie van ondeelbare atomen, of
deeltjes in beweging, en het platonische onderscheid tussen verschijningsvormen en de ideale vormen die daaraan ten grondslag
liggen.
Descartes had een bepaalde gedachte over de fysica -> natuurkunde. Hij dacht dat het universum gevuld was met deeltjes en dat
er geen ruimte was. Er waren zogenaamd vuur-, lucht- en aardedeeltjes. De aardedeeltjes waren heel groot, de luchtdeeltjes
middelmatig en de vuurdeeltjes waren erg klein. Deze deeltjes hadden zogenaamd extensie en beweging. Vanuit de fysica van
Descartes ging hij over tot de mechanistische fysiologie.
Descartes verklaarde veel lichamelijke processen aan de hand van mechanistische fysiologie -> het lichaam wordt als een
machine beschouwd. Denk hierbij aan processen zoals vertering van voedsel, de groei van het lichaam of de ademhaling.
Descartes merkte op dat er in de hersenen zich holtes bevinden, gevuld met een geelachtige vloeistof, die hij animal spirits
noemde, ook wel hersenvocht. Daarnaast overtuigde hij zichzelf ervan dat de lange zenuwen hol waren.
Verklaring automatisch reflex volgens Descartes’ mechanistische fysiologie: vuurdeeltjes komen tegen het lijf van de persoon
aan. In het lijf zitten zenuwen waarin vloeistof zit, die omhoog wordt geduwd naar de hersenen. Deze vloeistof zal hierna in de
hersenen ronddraaien en een deel van de vloeistof duwt weer naar beneden naar de andere zenuwbanen. Deze zorgen ervoor dat
de spieren in werking worden gezet en dus een reflex ontstaat.
4