Diergeneeskunde jaar 2 Adaptatie en Welzijn Zelfstudies
Adaptatie & Welzijn – Zelfstudies
Zelfstudie 1-2: Motivationele systemen
Gedrag is een patroon van verschillende functies. Het is nodig voor homeostase en vermenigvuldiging van een
organisme. Het is niet zo dat veel kennis vd gedragsleer iemand automatisch de mogelijkheid geeft om ook goed met
dieren om te kunnen gaan. Intuïtie berust op vele (nauwelijks bewuste) waarnemingen en wetenschap berust op
cultivering van het beginsel van logische kennis.
Gedrag kan je beschrijven als een bepaalde houding of beweging, door activiteit van spieren en klieren. Het s een
ordening van verschillende gedragingen, dit noem je gedragselementen, en emotionele toestanden. Met een
ethogram kan je het repertoire van gedragselementen beschrijven.
Oorzaken van gedrag:
- Proximaat = directe veroorzaking. Interne en externe factoren (die gedrag teweegbrengen (= deblokkeren),
sturen en beëindigen) en aanwezige mechanimsen in het organisme (motivatie).
- Ultimaat = uiteindelijke veroorzaking. Doelmatige aanpassing en evolutionaire invloeden.
De 4 hoofdvragen van de ethologie door Niko Tinbergen zijn: wat is de directe oorzaak? – wat is de biologische
functie? – wat is de individuele ontwikkeling? – wat is de evolutionaire oorsprong?.
Gedrag vormt zich door erfelijke aanleg en omgevingsinvloeden. Dankzij het proces van evolutie wordt ook gedrag
door de tijd heen geëvolueerd.
Bij het ontstaan van de klassieke ethologie vielen fixed action patterns
op. Dit zijn stereotype, vormvaste en weinig flexibele gedragingen.
Deze lijken erfelijk aangelegd: ze ontwikkelen zich zonder leren.
Soorten stimuli
Deblokkerende stimuli / sleutelstimuli zetten gedrag in gang. Deze
zijn echter niet altijd werkend, en ze werken alleen maar voor een
bepaald gedrag. De voorwaarde voor werkzaamheid van de stimulus is
motivatie, dit is een wisselende reactiebereidheid. Een combinatie van
sleutelstimuli kan vaak een gedragspatroon opwekken. Dit noem je een
deblokkerend schema. Het innate releasing mechanism (IRM) is
een selectiemechanisme dat de aanwezigheid van sleutelstimuli in de
input vaststelt en het uitvoerende mechanisme deblokkeert.
Door allerlei leerprocessen is hier wel flexibiliteit mogelijk.
Supernormale stimuli zijn onnatuurlijke stimuli die beter werken dan een natuurlijke stimulus.
Gedrag heeft 2 componenten, namelijk de richtingscomponent en de motorcomponent. Deze kunnen afhankelijk
van elkaar optreden omdat verschillende mechanismen ervoor verantwoordelijk zijn.
Sturende stimuli richten gedrag en zorgen dat het ook gericht blijft. Bij domesticatie is er een mogelijkverlies van
gevoeligheid voor sturende stimuli. Dit kan zorgen dat de motorcomponent van gedrag nog aanwezig is maar dat het
gedrag soms ongeplaatst plaatsvindt (bijv. aarde op feces proberen te krabben op een asfaltweg).
Inhiberende stimuli doen gedrag stoppen. Het kan echter ook door het wegvallen van deblokkerende stimuli.
Regelsystemen
Bij een open oorzakelijk systeem hebben bepaalde factoren invloed op de start en het verloop van het proces, maar
niet op het gevolg van het proces.
Bij een gesloten/feedback systeem bepalen factoren het hele verloop. Gevolgen van het proces beïnvloeden de
veroorzakende factoren weer (denk aan positieve/negatieve feedback).
Negatieve feedback proces heft de oorzakelijke factor van datzelfde proces op. Toestand wordt vergeleken
met een normwaarde, bij bereik van deze norm wordt de oorzakelijke factor weggenomen. De normwaarde is echter
niet altijd constant (erfelijke en ervaringsinvloeden, hormonale toestand).
Positieve feedback oorzakelijke factoren van een proces versterken hetzelfde proces. Na afwijking van de
instelwaarde wordt de instelwaarde nog groter gemaakt, dit zorgt voor een vicieuze cirkel. Zo kan een systeem
uitgeput raken tenzij invloeden van buiten het proces eindigen. Het heeft een belangrijke functie; eenmaal begonnen
gedrag wordt erdoor voortgezet.
Motivatie
Motivatie kan je meten door de reactiesterkte/reactiensnelheid te meten wanneer een deblokkerende stimuli constant
wordt aangehouden. De drempelwaarde van de stimulussterkte die nodig is om het gedrag te deblokkeren varieert.
Wanneer deze 0 is, is er sprake van vacuümactiviteit.
Er zijn verschillende motivatiemodellen:
- Energiemodel / driftmodel van Lorentz: de variabele gedragstendentie wordt drift of motivatie genoemd.
Bepalende invloeden worden motivationele factoren genoemd. De motivatie neemt af bij herhaaldelijke
opwekking van gedrag en neemt toe als gedrag langere tijd niet wordt gedeblokkeerd. Dit model is niet zo
, Diergeneeskunde jaar 2 Adaptatie en Welzijn Zelfstudies
algemeen geldend omdat terugkoppelingsprocessen niet adequaat worden omschreven. Er wordt vanuit
gegaan dat motivatie een voortdurend spontaan bijvullend reservoir van actie-specifieke energie is, terwijl er
vaak sprake is van een rebound-effect (bijv na paring of eten).
- Normwaardemodel: motivatie ontstaat bij een verschil tussen de norm en de feitelijke toestand, zodat het
verschil opgeheven kan worden.
Motivationele factoren
- Hormonen hebben motiverende invloed (door fluctuaties in hormoonspiegel) of organiserende invloed
(aanwezigheid noodzakelijk voor bepaalde ontwikkelingen van regelmechanismen, daarna niet meer).
- Motivationele stimuli kunnen inwendig zijn (proprioreceptoren, enteroreceptoren) of uitwendig (milieu).
- Motivatie kan niet altijd verklaard worden. Vaak komt het gewoon door een veranderde activiteit van het CZS.
Gedragssystemen
Gedragsvolgordes bestaan vaak duidelijk uit 3 fases:
- Streefgedrag: omvat de beginelementen. Zeer variabel qua vorm en structuur, sterk beïnvloedbaar en
aanpasbar. Wordt vaak sterk aangepast door ervaring, leren en intelligentie.
- Eindhandeling: bij optreding zakt motivatie voor uitvoering van andere elementen in de keten drastisch. Niet
erg veranderlijk, voor verschillende invididuen vaak gelijk.
- Rust: gedrag wordt niet of met moeite opgeroepen.
De voornaamste hoofdsystemen in het gedrag zijn:
Slaap- en rustgedrag: cyclisch optredend. Gekenmerkt door ontspannen houding en verlaagde reactiviteit.
Bestaat uit verschillende fasen:
o Rust = ogen blijven open
o Dommel = ogen zijn dicht, makkelijk te wekken
o Diepe slaap = ogen dicht, moeilijk te wekken, veel hersencellen vuren gesynchroniseerd
o REM-slaap = rapid eye movements, mogelijk dromen, moeilijk te wekken
Het verschilt per diersoort hoe lang en vaak er wordt gerust (roofdier lang, hoefdier kort). Verhindering van
slaap zorgt voor een storing in de fysiologie en het gedrag en voor verminderd herstel.
Zelfverzorgingsgedrag: verzorging van eigen lichaam, vaak volgens vaste patronen. Bij verdraagzaam
gezinde dieren ook vaak als uitdrukking van “vriendschap”, of tussen ouder en jong.
Voedelverwervingsgedrag: opsporen, bemachtigen en voorbereiden van eten/drinken.
Uitscheidingsgedrag: vaak ongecompliceerd, maar soms juist verbonden aan bepaalde tijd/plaats, zoals
markeren van territorium. Als mesten niet op een bepaalde plek kan, kan er frustratie ontstaan.
Nestbouw- en nestelgedrag: vaak vrij eenvoudig
Predatorvermijdingsgedrag: verschillende strategieën (vluchten, verstoppen, etc.). Uit zich verder in
waakzaamheidsgerdag, maar is zoveel mogelijk weggeselecteerd bij onze huisdieren.
Exploratief gedrag: gericht om informatie op te doen, lijkt vloeiend over te gaan in spel.
Agonistisch gedrag: niet zeker weten wat te doen. Omvat verschillende gedragingen:
o Agressief: dwingen van soortgenoot tot toegeeflijkheid
Territoriale agressie = tegen binnendringers. Regelmatig patrouilleren, speuren, etc.
Dominante agressie = om sociale structuren te regelen. Om positie met voorrang rondom
speciale/schaarse goederen. Imponeren/bluffen.
Competitief-instrumentale agressie = competitie. Als doel om ander te laten terugtrekken.
Protectieve/defensieve agressie = opgedrongen of reactieve agressie. Bij bedreiging van
dier of verwanten. Angstmotivatie kan een rol spelen.
Prooivangstgedrag = roofdier valt prooi aan, is eigenlijk geen agressie maar appetitieve
handeling van het voedselverwerven.
o Vluchtgedrag en onderdanigheidsgedrag valt ook onder agonistisch gedrag
Seksueel gedrag: paring, balts, verzorging van nakomelingen. In veeteelt is er een negatieve selectiedruk op
kieskeurigheid en een lange balts.
Zorggevend gedrag: broedzorg, sociale zorg voor anderen (samenwerking), tegenhanger is zorgvragend
gedrag = bijv. verzorging oproepende signalen van hulpbehoevende jonge dieren.
Ziektegedrag: om minder last van pijn te hebben en herstelproces te bevorderen. Vaak isolatie naar een
beschutte plek, minder sterke reactie op prikkels, minder activiteit, meer non-rem slaap, soms verhoogde
lichaamstemperatuur.
Spelgedrag: vaak overdreven uitingsvormen van “nep” vechten/agressief gedrag. De eindhandeling
ontbreekt meestal. Bevordert motorische coördinatie, leren van effecten van eigen handelen, aftasten vd
krachten van de spelpartner, oefenen in vangen van prooi, vestigen van rangrelaties.
Pijngedrag: gericht op pijn verminderen. Onzien van pijnlijke lichaamsdelen, soms uitdrukkingsverandering,
liggen, terugtrekken, etc. lijkt vaak op ziektegedrag.