Geneeskunde Anatomie en fysiologie
Lesweek 1:
Hoofdstuk 1
o In de verpleegkunde, de gezondheidskunde, de verloskunde en alle beroepen op het gebied
van sport en beweging moet je eerst goed inzicht hebben in hoe de gezonde mens gebouwd
is en functioneert.
Doelstellingen van de plaatsbepaling van het vak anatomie en fysiologie:
• Je hebt een zodanige kennis van en inzicht in de gezonde bouw en functie van het menselijk
lichaam, dat je voor je eigen vakgebied rekening kunt houden met de mogelijkheden en
beperkingen van de menselijke lichamelijkheid.
• Het is een steunvak; anatomie en fysiologie bieden een belangrijk fundament voor de
specifiek beroepsgerichte competenties.
o Om de bouw te kunnen bestuderen en beschrijven werd en wordt het lichaam opgesneden
en ontleed. Deze activiteit wordt aangeduid met de term anatomie (ontleedkunde).
o Anatomie geeft geen antwoord op de vragen; Hoe werkt het? Wat is de functie? Dit komt
omdat het lichaam bij anatomie dood is, de organen werken niet meer.
Anatomie: houdt zich bezig met de bouw van het menselijk lichaam.
o Om te weten hoe iets werkt en wat de functie is, worden er onderzoeken op levende mensen
uitgeoefend. Dit gebeurt m.b.v. vaak complexe apparatuur, waarmee je proeven doet,
bepaalde functies kan meten en het inwendige van het lichaam kunt onderzoeken. De
wetenschap van het functioneren van een levend organisme wordt aangeduid met de term
fysiologie.
Fysiologie: de wetenschap van de verrichtingen van het menselijk lichaam en de functies van de
verschillende onderdelen.
Voorbeelden; bloeddruk, zuurstofverbruik, samenstelling van de urine, ademfrequentie, spierkracht
en hersenactiviteit
o De bouw van een lichaamsdeel of orgaan hangt samen met de functie ervan.
Andersom heeft de functie van een orgaan ook invloed p de bouw van het orgaan.
Wanneer je bijvoorbeeld regelmatig gaat hardlopen, worden je beenspieren dikker,
wordt je longinhoud groter en je hartwand dikker.
o Bouw en functie zijn dynamische variabelen, die elkaar beïnvloeden en zeer nauw
samenhangen. Je kunt beide grootheden wel van elkaar onderscheiden, maar nooit
van elkaar scheiden.
Functionele anatomie: behandelt de bouw van het menselijk lichaam in directe relatie met de
lichaamsfuncties.
1
,Verschillende soorten onderzoeksmethodes:
• Inspectie
o Observeer je systematisch de buitenkant van het lichaam.
o Hoe is de kleur van de huid? Zijn er putjes of knobbeltjes? Heeft de patiënt een
goede houding?
• Palpatie
o Tast je met je handen en vingers het lichaamsoppervlak op zo’n manier af dat je iets
te weten komt over dieper gelegen structuren.
o Zijn er verhardingen in het weefsel te horen? Zijn de spieren slap of gespannen?
Heeft de lever de normale afmetingen? Is de hartfrequentie normaal?
• Percussie
o Klopt je aan de buitenkant op een deel van het lichaam om uit de hoogte van de toon
een indruk te krijgen van de toestand van het onderliggende weefsel.
o Is het hart vergroot? Hoe ontplooien de longen zich tijdens de ademhaling?
• Auscultatie
o Luister je met een stereoscoop naar geluiden die door het lichaam geproduceerd
worden.
o Welke tonen produceert het hart? Hoe actief zijn de darmen? Hoe stroomt de lucht
door de longen tijdens het ademhalen?
• Laboratoriumonderzoek
o Worden weefsels en vloeistoffen, zoals bloed, speeksel en urine onderzocht.
o Hoe is de samenstelling van de bloedcellen? Zitten er bacteriën in het speeksel die
een ontsteking kunnen veroorzaken? Welke stoffen zitten er in urine?
• Röntgenstraling (X-straling)
o Opnamen maken van de botten door middel van een röntgenstraling.
o Botten absorberen de straling niet, in tegenstelling tot de omringende zachte
weefsels. Op een röntgenfoto lichten de botten daardoor wit op.
• Computertomografie (CT)
o Wordt ook röntgenstraling toegepast. Hierbij kunnen ook zachtere weefsels
zichtbaar worden gemaakt. De computer versterkt de verschillen in de mate waarin
weefsels de straling absorberen en kan er dan een afbeelding van maken.
o Doorsnede van het totale lichaamsdeel. Hierop zijn de meeste type weefsels
herkenbaar.
• Angiografie
o Kan men afwijkingen in het hartholten en in de bloedvaten opsporen.
o Nadat een contrastvloeistof in de bloedbaan is gespoten kunnen de hartholten en
bloedvaten vervolgens door middel van röntgenstraling zichtbaar worden gemaakt.
Er ontstaat een angiogram.
• Magnetic resonance imaging (MRI)
o Onderzoeken persoon in een tunnel geschoven die een zeer sterke magneet bevat,
waarmee de waterstofkernen in het lichaam gemagnetiseerd worden. Deze kernen
gaan zich als minimagneetjes gedragen en draaien ten opzichte van de grote
magneet in een bepaalde richting. Tegelijkertijd worden vanuit de MRI-tunnel
radiogolven uitgezonden waardoor waterstofatoomkernen de trillingsenergie af als
signaal. De computer kan deze signalen oprekenen in doorsneden, die bepaalde
eigenschappen van de structuur en weefsel weergeven.
• Echografie/echoscopie
o Beeldvormend onderzoeken met behulp van ultrageluidstrillingen. Hierbij worden via
een sonde hoogfrequent geluidgolven het lichaam ingezonden. De golven worden
door de organen en weefselstructuren weerkaatst en vervolgens geregistreerd. De
computer zet de weerkaatste golven om in beeld.
2
, • Doppleronderzoek
o Wordt gebruik gemaakt van hoogfrequentie geluidsgolven. Hiermee kunnen vooral
de stroomrichting en stroomsnelheid van het bloed in de bloedban worden
geregistreerd
• Endoscopie
o Verzamelnaam voor alle onderzoeken waarbij gebruik wordt gemaakt van een
optische sonde. Dit is een flexibele staaf, voorzien van een minicamera. Met de
sonde, de endoscoop, kunnen vrijwel alle holle organen en de grote gewrichten van
binnen worden bekeken. Elektrische signalen van het lichaam kunnen worden
opgevangen en weergegeven op een beeldscherm. Voorbeelden zijn ECG
(elektrodiagram) met gegevens over de hartactiviteit, het EEG (elektro-
encefalogram) met gegevens over de hersenactiviteit en het EMG (elektromyogram)
met gegevens over de spieractiviteit
o Voorbeelden van organen waar je endoscopie kan toepassen:
§ Laryngoscopie (strottenhoofd en stembanden)
§ Bronchoscopie (luchtwegen)
§ Gastroscopie (maag)
§ Coloscopie (dikke darm)
§ Cytoscopie (blaas)
§ Hysteroscopie (baarmoeder)
§ Laparoscopie (buikholte)
§ Artroscopie (gewrichten)
• ECG = hartactiviteit
• EEG = hersenactiviteit
• EMG = spieractiviteit
Binnen de anatomie spreken we van een standaardmens. De standaardmens in de functionele
anatomie heeft de volgende kenmerken:
• Mannelijk
• 25 jaar oud
• 1,75 meter lang
• 70 kg zwaar
• Gemiddelde lichaamsbouw
• Gezond
Terminologia Anatomica: internationale naamgeving in de medische termen
Afkortingen binnen de anatomie:
• a. = arteria (slagader)
• v. = vena (ader)
• n. = nervus (zenuw), voor (aftakkingen van) zenuwen
• m. = musculus (spier)
Voorbeeld: m. pectoralis major (= grote borstspier)
Analyse: ontleding in bestandsdelen.
o Het menselijk lichaam is ontstaan uit een cel. Door ontleedbare celdelingen zijn alle weefsels,
organen en orgaanstelsels ontstaan.
o Ziel = psyche
o Lichaam = soma
3
, Hoofdstuk 2
o Cellen zijn zowel de basisbouwstenen (anatomische term) als de fundamentele
stofwisselingseenheden (fysiologische term) van een organisme.
o Cellen hebben de kenmerken van het leven, zoals ademhaling, voedselvertering,
stofwisseling en reacties op veranderingen in de omgeving.
o Met stofwisseling oftewel metabolisme worden alle biochemische reacties bedoeld die in de
cellen kunnen plaatsvinden.
Metabolisme: geheel aan biochemische reacties in levende cellen
o Metabolisme ook wel stofwisseling genoemd, is een belangrijke factor voor je
lichaamsgewicht. Hoe sneller je metabolisme, hoe sneller je lichaam voedsel afbreekt en
omzet in energie. Bij een snelle stofwisseling verbrand je dan ook sneller calorieën en verlies
je eerder gewicht.
Er zijn twee typen biochemische reacties:
1. Anabole reacties
• Worden kleine moleculen samengevoegd tot grotere
• Deze reacties kosten energie
• De zo gevormde moleculen worden (meestal tijdelijk) ingebouwd in de cellen en
gebruikt voor groei, onderhoud en reparatie van weefsels.
• Wordt ook wel assimilatie genoemd.
2. Katabole reacties
• Omzettingen waarbij grotere moleculen afgebroken worden tot kleinere
• Komt energie vrij. Die energie kan gebruikt worden voor opbouwstofwisseling of
andere energievragende processen als beweging en warmteproductie.
• Wordt ook wel dissimilatie genoemd
o Een veelvoorkomende afbraakreactie is de verbranding. Bij verbranding reageert een
energierijke stof (brandstof) met zuurstof. Verbranding van de cel wordt vaak celademhaling
genoemd.
o Bij verbranding is altijd zuurstof nodig!
o Verbranding wordt ook wel aerobe dissimilatie genoemd.
o Het doel van verbranding in de cel is het vrijmaken van energie. Daarmee kan de cel allerlei
activiteiten uitvoeren. De brandstof voor de verbranding in de cel is meestal glucose. Na
verbranding ontstaat behalve energie ook afvalstoffen (CO2 en H2O).
• CO2 is een afvalgas; wij ademen het uit
• H2O wordt meestal door de cellen hergebruikt.
De verbranding van glucose formule:
Glucose (C6H12O6) + zuurstof (O2) à energie + water (H2O) + koolstofdioxide (CO2)
C6H12O6 + O2 à energie + H2O + CO2
o Als er geen glucose beschikbaar is kunnen cellen ook vetten verbranden. Deze verbranding is
minder ‘schoon’ want er ontstaan meer afvalstoffen die de cel moet zien kwijt te raken.
4