Samenvatting casus 2
Algemene voorbereiding: BAP, KRIP en CT toets
Psychologische theorieën van emotie (o.a. James-Lange en
Cannon-Bard)
James-Lange theorie van emotie: we ervaren emotie als respons op fysiologische veranderingen in
ons lichaam. Dus: we voelen ons verdrietig omdat we huilen, en niet we huilen omdat we verdrietig
zijn. Sensorische systemen zenden informatie naar de hersenen over de huidige situatie. Als reactie
zenden de hersenen een signaal naar het lichaam,
wat zorgt voor fysiologische veranderingen
(hartfrequentie etc.). Dit leidt vervolgens tot een
ervaren emotie. Volgens James-Lange zijn de
fysiologische veranderingen de emotie: wanneer er
geen fysiologische verandering is, is er ook geen
emotie.
Cannon-Bard theorie van emotie: Emotionele
ervaring kan plaatsvinden onafhankelijk van
emotionele expressie. Dit omdat emoties ook
ervaren kunnen worden wanneer fysiologische
veranderingen niet gevoeld kunnen worden: bijv. bij
verlamming. Ook is er geen correlatie tussen de
ervaren emotie en de fysiologische staat van het
lichaam. Angst zorgt bijv. voor hartfrequentie toename, maar sporten ook.
Volgens de Cannon-Bard theorie speelt de thalamus een belangrijke rol bij emoties. Sensorische
input wordt verkregen via de cerebrale cortex, die vervolgens bepaalde veranderingen in het lichaam
activeert. Emoties worden geproduceerd wanneer signalen de thalamus bereiken; direct via
sensorische receptoren, of via descenderende corticale input.
Het Papez circuit
Papez circuit, 1930: De ervaring van emoties wordt bepaald door de activiteit in de cingulate cortex
en, minder direct, andere corticale gebieden. Emotionele expressie werd uitgevoerd door de
hipotalamus. De cingulate cortex projecteert naar de hippocampus, en de hippocampus projecteert
naar de hypothalamus, door middel van de fornix (een bundel van axonen). Hypothalamische
effecten komen aan bij de cortex via een ‘relay’ in de anterior thalamische nuclei.
De communicatie tussen de cortex en de hypothalamus is dus bidirectioneel beiden theorieën van
emotie zijn mogelijk.
Tegenwoordig worden sommige structuren, zoals de hippocampus, niet meer als belangrijk gezien.
Door de diversiteit aan emoties zijn er waarschijnlijk meerdere systemen.
Charlotte de Breet – Samenvatting Jaar 3 – Cluster PMP
, Huidige
theorie over emotie is dat er verschillende hersenstructuren belangrijk zijn voor het ervaren en voor
de expressie van emoties. Zo is de amygdala belangrijk bij het verwerken van angst en agressie. Een
laesie in de amygdala leidt tot een selectieve afname in het vermogen om angst te herkennen.
De leertheorie (non-associatief leren: habituatie en sensitisatie,
associatief leren: klassieke en operante conditionering)
Leertheorie: gedrag en gedragsstoornissen zijn aangeleerd door negatieve en positieve ervaringen.
Proceduraal/niet declaratief leren: een motorische respons (procedure) als reactie op een
sensorische input. Het kan worden onderverdeeld in 2 categorieën:
1. Nonassociatieve leren: Dit omvat de verandering in de gedragsrespons die gedurende de tijd
plaats vindt als respons op 1 stimulus. Er zijn 2 soorten:
- Habituatie/gewenning: Het leren een stimulus die geen betekenis heeft te negeren.
- Sensitisatie: De sterke sensorische stimulus zorgt ervoor dat je respons op alle stimuli wordt
versterkt, zelfs die eerder geen reactie veroorzaakten.
2. Associatieve leren: Hierbij worden er associaties tussen gebeurtenissen gevormd: hierbij zijn
er 2 soorten: De klassieke en operante conditionering.
1. Klassiek conditioneren: Een stimulus die alleen een oriënteerreflex uitlokt (bijv. een
belletje), kan ook fysiologische reacties, zoals speekselvloed en maagsapsecretie,
uitlokken, als deze eerst vaker samen met een stimulus werd aangeboden die deze
fysiologische verschijnselen reflexmatig uitlokt, zoals de geur van vlees Pavlov.
Vlees = ongeconditioneerde stimulus, belletje = geconditioneerde stimulus,
speekselvloed = geconditioneerde en ongeconditioneerde respons.
2. Operante conditionering: De frequentie van gedrag wordt in hoge mate beïnvloed door
de consequenties van dat gedrag. Hierbij zijn er 2 soorten:
- Bekrachtigers zijn gevolgen van gedrag die het waarschijnlijk maken dat de
frequentie van gedrag toeneemt. Gedrag wordt bekrachtigd wanneer het
aangename gevolgen heeft, of iets onaangenaams doet ophouden.
- Uitdoving: gedrag neemt af in frequentie wanneer er iets onaangenaams op
volgt: straf, of iets aangenaams uitblijft.
Bekrachtiging: zorgt ervoor dat gedrag vaker voorkomt.
Straf: zorgt ervoor dat gedrag minder vaak voorkomt.
Positief: er verschijnt iets.
Negatief: er verdwijnt iets.
Notatie Terminologie Functie
+S+ Positieve bekrachtiging Het gedrag leidt tot het verschijnen (+) van iets aangenaams (+)
-S- Negatieve bekrachtiging Het gedrag leidt tot het verdwijnen (-) van iets onaangenaams (-)
⁰S- Negatieve bekrachtiging Het gedrag leidt tot het uitblijven (⁰) van iets onaangenaams (-)
Charlotte de Breet – Samenvatting Jaar 3 – Cluster PMP
,+S- Positieve straf Het gedrag leidt tot het verschijnen (+) van iets onaangenaams (-)
-S+ Negatieve straf, time-out, Het gedrag leidt tot het verdwijnen (-) van iets aangenaams (+)
response cost
⁰S+ Negatieve straf Het gedrag leidt tot het uitblijven (⁰) van iets aangenaams (+)
Gedrag dat erop gericht is om blootstelling aan situaties die negatieve consequenties hebben te
voorkomen of te beëindigen noemen we vermijdingsgedrag. Vermijdingsgedrag speelt een
belangrijke rol bij het in stand houden van bijvoorbeeld angststoornissen. Iemand met een sociale
fobie zal veel situaties waarin hij de kans loopt anderen te ontmoeten, vermijden, waardoor hij een
afname van de angst ervaart (-S-): negatieve bekrachtiging. Hierdoor neemt de kans toe dat hij in de
toekomst meer en meer sociale situaties gaat vermijden. Daardoor ontbeert hij mogelijkheden om
positieve ervaringen in de omgang met anderen op te doen, waardoor zijn opvattingen over de
bedreiging die anderen voor hem kunnen betekenen, niet verandert.
De invloed van beloning op de frequentie van gedrag is veel groter dan van straf. Straf, en in het
bijzonder positieve straf, werkt alleen als die snel en krachtig wordt toegediend, en dan nog is het
minder effectief dan beloning.
We onderscheiden gevolgen op de korte en lange termijn. Gedrag wordt vooral bepaald door de
gevolgen op korte, en in veel mindere mate door gevolgen op lange termijn. Bij verslaving is dan ook
het positieve gevolg op korte termijn (+S+) van gebruik van het middel veel belangrijk van de nadelen
op de lange termijn (+S-).
Bij continue bekrachtiging wordt het gewenste gedrag iedere keer dat het optreedt bekrachtigd. Dit
gedrag dooft echter snel uit als de bekrachtiging achterwege wordt gelaten.
Bij intermitterende bekrachtiging dooft het gedrag langzamer uit: het is bekend dat het even kan
duren voor er bekrachtiging op kan treden.
In natuurlijke/klinische situaties wordt gedrag vrijwel nooit door puur klassiek of puur operant
bepaald. Situaties of omstandigheden krijgen betekenis door associatie met andere situaties of
omstandigheden: klassieke conditionering. De reactie van het subject op de betekenisvolle situatie
wordt vervolgens weer bepaald door de gevolgen van dat gedrag: operante conditionering.
Het striatum bestaand uit de nucleus caudatus en het putamen, is belangrijk bij proceduraal
geheugen, dat betrokken is bij het vormen van gedragsgewoonten.
Bij de ongeconditioneerde stimulus speelt vooral serotonine een rol.
Kennis over de biologische veranderingen en
gedragsveranderingen tijdens stress en over de functionele rol
van negatieve emoties tijdens stress
De stressrespons: neuronen in de hypothalamus maken corticotropine-releasing hormoon (CRH) en
arginine vasopressine (AVP) vrij. Dit zorgt voor secretie van adenocorticotropisch hormoon (ACTH)
uit de hypofyse voorkwab. Dit leidt tot productie van cortisol door de bijnierschors, en van
catecholamines (adrenaline en noradrenaline) door het bijniermerg.
Vanuit de bijnier gaat er een negatieve feedback naar de hypothalamus en andere hersenregio’s
(hippocampus en frontale cortex o.a.), doordat cortisol (glucocorticoïde) bindt aan
glucocorticoïdreceptoren en mineralocorticoïdreceptoren.
Biologische veranderingen: Tijdens stress wordt de energiedistributie aangepast, zodat systemen die
minder belangrijk zijn minder energie krijgen: bijv. verteringsstelsel, groei en seksualiteit.
Gedragsveranderingen: door stress ligt de focus vooral op de situatie zelf, waarbij er minder aandacht
wordt besteed aan sociale interacties. Hoe langer de stress periode duurt, des te meer sociale
Charlotte de Breet – Samenvatting Jaar 3 – Cluster PMP
, interactie zorgt voor spanningen. Hierdoor kunnen sociale interacties verloren gaan, en kan de
persoon in een eigen wereld komen.
Gevolgen van stemming:
- Op je lichaam: hoofdpijn, spierspanning, spierpijn, pijn op de borst, vermoeidheid,
verandering in libido, maagproblemen, slaapproblemen.
- Op je stemming: angstigheid, rusteloosheid, verminderde motivatie of focus, snel geïrriteerd
of boos, verdriet, depressief.
- Op je gedrag: overmatig of te weinig eten, woede aanvallen, drugs- of alcohol misbruik,
roken, verwaarlozing van sociale contacten.
Mechanisme van stress-sensitisatie
Normaal stress circuit: wanneer een rustend circuit verstoord wordt door 1 emotioneel trauma, zorgt
dit voor overactivatie van het circuit, maar niet voor symptomen, omdat het circuit in staat is de
lading te verwerken. Wanneer het trauma verwerkt is keert het circuit terug naar de baseline functie.
Stress sensitisatie: wanneer circuits herhaaldelijk gestrest worden, steeds weer een overlading
krijgen, en zich niet kunnen herstellen, kan een circuit stress sensitisatie ondergaan. Het begint dan,
ook wanneer de stressor weg is, ‘overuren te draaien’. Dit betekent niet dat er meteen symptomen
zijn. Het circuit wordt enkel minder veerkrachtig/herstelt zich minder snel, en wordt kwetsbaar.
Stress sensitisatie kan optreden bij kinderen die op vroege leeftijd een trauma hebben doorgemaakt
maar geen psychiatrische symptomen ontwikkelen. Zij kunnen op latere leeftijd een breakdown
krijgen, wanneer er een lading op het circuit komt. Wanneer het circuit niet meer kan compenseren,
gaat het decompenseren:
- Ofwel toegenomen activteit is
onvoldoende om te
compenseren.
- Ofwel het circuit faalt volledig
en wordt helemaal niet meer
geactiveerd.
In beide gevallen is er niet meer
een klinisch stil fenotype, maar
ontstaan er prodromale
symptomen (symptomen
voorafgaand aan de ziekte), en
vervolgens subsyndromale
symptomen (symptomen die
nog niet voldoende zijn om als
psychiatrische stoornis te
kwalificeren) en vervolgens psychiatrische symptomen.
Niet elke stressor verstoord het circuit. Sommige stress zorgt voor stress habituatie.
Symptomen van een paniekaanval
Plotseling opkomende aanvallen van angst, gepaard gaand met een scala van lichamelijke
symptomen, waarbij de persoon bang is om dood te gaan, gek te worden, de controle over zich te
verliezen wordt een paniekaanval genoemd. Een paniekaanval komt plotseling op, bereikt binnen 10
minuten een hoogtepunt, en neemt daarna geleidelijk in heftigheid af.
Criteria voor een paniekaanval (DSM-IV-PZ)
Een begrensde periode van intense angst of gevoel van onbehagen, waarbij ten minste 4 van de
volgende symptomen plotseling ontstaan, die binnen 10 minuten een maximum bereiken.
Cardiopulmonale symptomen:
Charlotte de Breet – Samenvatting Jaar 3 – Cluster PMP