Samenvatting Klinische Psychologie
Onderdelen waar een vraag over is gekomen op het tentamen 2023 zijn geel
gemarkeerd.
Hoorcollege 1: Angststoornissen
Beschrijving en diagnostiek
Wat is angst?
• Angst (anxiety) is een diffuus, ongemakkelijk gevoel (=subjectief), waarvan
de bron aspecifiek of onbekend is voor het individu.
• Hierin onderscheidt angst zich van vrees (fear). Vrees is een gevoel van
onbehagen en bedreiging, gerelateerd aan een identificeerbare oorsprong. (=
duidelijkere reden om bang te zijn)
• Deze termen worden veelal door elkaar gebruikt in spreektaal in Nederland:
o In het Nederlands: “Je hebt angst voor iets, bent bang voor iets, vreest
iets”.
o In het Engels een duidelijk onderscheid: ‘angst hebben (in het
algemeen)’ en ‘vrees hebben voor iets’: “you are anxious” of “you fear
something”.
• Angst kent vele vormen en stuurt ons gedrag – goed te behandelen met CGT.
o Voorbeeld 9/11: angst voor vliegen na deze tragedie stuurde het
gedrag van mensen aan in zoverre dat veel meer Amerikanen met de
auto gingen in plaats van vliegtuig. Dit zorgde echter juist voor meer
dodelijke auto-ongelukken dan het aantal slachtoffers bij 9/11 zelf. In dit
geval stuurt angst dus het gedrag van mensen en heeft het een groot
negatief effect.
Angst of angststoornis?
• Angst helpt je om te reageren wanneer er gevaar dreigt. Angst maakt je extra
alert en bereid je zo voor op een mogelijk gevaarlijke situatie.
o Je hart gaat sneller kloppen, je bloeddruk gaat omhoog, je spieren
spannen zich aan, je transpireert en je ademhaling versnelt. De eerste
fase van het stresssysteem wordt geactiveerd (autonomic arousal) →
fight or flight. Het maakt je klaar om te reageren, mocht er een
gevaarlijke situatie ontstaan. Dit is de reden dat angst, evolutionair
gezien, adaptief/ voordelig is.
• Bij een angststoornis of fobie is de angst heviger en staat deze niet meer in
verhouding tot dat waar je bang voor bent. Ook blijft angst langer bestaan
, dan noodzakelijk zou zijn. En het gevoel is voortdurend op de achtergrond
aanwezig. Angst belemmert je in je dagelijks leven.
• Angst is een dimensioneel begrip. Het onderscheid tussen normale angst vs.
pathologische angst is niet altijd even duidelijk.
o “I am often anxious or worried for no good reason.”
o Het is niet categorisch wel of geen angst hebben. Maar er zijn
verschillende mate van angst (lichte angst vs. extreme angst voor
spinnen). Vermijdingsgedrag hieraan gekoppeld kan ook verschillende
vormen aannemen.
Angststoornissen in de DSM-5:
• In 2013 is de DSM herzien en is de DSM-5 samengesteld. Er zijn veel
wijzigingen opgetreden, ook binnen het cluster angststoornissen.
• Stoornissen die voorheen behoorden tot de angststoornissen en nu naar een
andere categorie zijn verplaatst:
o Posttraumatische stress-stoornis en Acute stress-stoornis →
Trauma- en stressorgerelateerde stoornissen.
o Obsessieve-compulsieve stoornis → Obsessieve-compulsieve en
verwante stoornissen.
Angststoornissen in Nederland:
• Angststoornissen prevalentie cijfers:
o De lifetime prevalentie van
angststoornissen onder de
Nederlandse bevolking is ongeveer
20%.
o De 12 maanden prevalentie is
8-13%. Dit is behoorlijk veel.
o Comorbiditeit is eerder de regel:
→ helft heeft ook andere angsten.
→ 60/70% heeft ook andere psy
stoornis
o De angststoornis prevalentie cijfers
van Nederland komen overeen met
Europa en met de rest van de
wereld.
, o Opvallend is dat het aantal mensen met
een sociale fobie in Nederland wat hoger
is dan in Europa, dit is de enige
uitzondering.
Angststoornissen komen 2x zo vaak bij vrouwen dan
bij mannen:
o Vrouwen rapporteren sneller symptomen. Het
wordt dus vaker gerapporteerd/gediagnosticeerd bij vrouwen. In werkelijkheid
hoeft het dus niet het geval te zijn dat angststoornissen meer voorkomen
onder vrouwen.
o Vrouwen zijn vaker misbruikt in de kindertijd. Misbruik in de kindertijd gaat
vaak samen met het ontwikkelen van een angststoornis in het latere leven.
o Vrouwen hebben een hogere biologische stress reactiviteit.
• Angststoornissen hebben enorm hoge kosten. Zowel persoonlijk leed van de
mensen die eraan lijden als
maatschappelijke kosten (bijv. niet
meer kunnen werken,
behandelkosten). In 2015 waren de
kosten €807 miljoen, dit zal in 2022
ongeveer verdubbeld zijn.
Verschillende angststoornissen:
1. Separatie angststoornis:
A. Niet bij de ontwikkelingsfase
passende, excessieve angst of vrees om gescheiden te worden van diegenen
aan wie hij/zij gehecht is, blijkend uit ten minste 3 kenmerken:
• Terugkerend buitensporig van streek zijn door het verwachten of ervaren
van een scheiding van thuis of van belangrijke hechtingsfiguren.
• Persisterende en buitensporige bezorgdheid over het verliezen van
belangrijke hechtingspersonen of bezorgdheid dat hun iets kan overkomen,
zoals ziekte, verwonding, rampen of overlijden.
• Persisterende en buitensporige bezorgdheid over het meemaken van een
ongelukkige gebeurtenis (zoals verdwalen, ontvoerd worden, het krijgen van
een ongeluk) die zou leiden tot scheiding van een belangrijk
hechtingspersoon.
• Aanhoudende tegenzin of weigering om, vanwege scheidingsangst, naar
buiten, weg van huis, naar school, naar het werk of ergens anders naartoe te
gaan.
• Persisterende en excessieve vrees om alleen of zonder belangrijke
hechtingspersonen te zijn.
• Aanhoudende tegenzin of weigering om ergens anders dan thuis te slapen
of te gaan slapen zonder dat een belangrijke hechtingspersoon in de buurt is.
• Herhaaldelijke nachtmerries over het onderwerp separatie.
• Herhaaldelijke lichamelijke klachten (zoals hoofdpijn, buikpijn, misselijkheid
en braken) op het moment dat een scheiding van belangrijke
gehechtheidsfiguren plaatsvindt of wordt verwacht.
, B. De angst, vrees of vermijding is persisterend aanwezig. Bij kinderen, pubers
en adolescenten gedurende ten minste 4 weken en bij volwassenen over
het algemeen gedurende 6 maanden of langer.
C. De stoornis veroorzaakt duidelijke lijdensdruk of beperkingen in het sociale
of beroepsmatige functioneren of het functioneren op andere belangrijke
gebieden.
D. De stoornis kan niet worden verklaard door een andere psychische
stoornis (bijvoorbeeld weigeren om van huis weg te gaan voortkomend uit
overmatig verzet tegen verandering bij de autismespectrumstoornis).
o Voor de DSM-5 werd deze diagnose voornamelijk gesteld bij kinderen
en jeugdigen.
o De DSM-5 hanteert een ontwikkelingsperspectief. Er wordt gekeken
naar hoe stoornissen zich over de levensloop gaan ontwikkelen. Dit
soort stoornissen kunnen ook gediagnosticeerd worden in latere fase
van het leven
o Vrij zeldzaam: de prevalentie is 0.9-4%.
2. Selectief mutisme:
A. Consistent niet spreken in sociale situaties waarin dit wel wordt verwacht
(zoals op school) ondanks het feit dat de betrokkene in andere situaties wel
spreekt.
B. De stoornis interfereert met de prestaties op school, opleiding of werk, of in
de sociale communicatie.
C. De duur van de stoornis bedraagt minstens 1 maand (en is niet beperkt tot
de eerste maand op school).
D. Het niet spreken kan niet worden toegeschreven aan een gebrek aan
kennis van of vertrouwdheid met de in de sociale situatie gesproken taal.
E. De symptomen kunnen niet beter worden verklaard door een
communicatieve stoornis (bijvoorbeeld een stoornis in de spraakvloeiendheid
ontstaan in de kindertijd) en treden niet uitsluitend op in het beloop van de
autisme spectrumstoornis, schizofrenie of een andere psychotische stoornis.
• Bijkomende kenmerken ter ondersteuning van diagnose:
o Overmatige verlegenheid.
o Angst om voor schut te staan in bijzijn van anderen.
o Sociaal isolement en terugtrekking uit sociale processen.
• Klachten ontstaan meestal voor 5e levensjaar; gaan pas opvallen als kind
naar basisschool gaat. (Sprake van het levensloopperspectief. Klachten
kunnen later gediagnosticeerd worden en later ontstaan. Klachten gaan dan
pas opvallen als het kind naar de basisschool gaat.)
• Zeer zeldzaam, zeker bij volwassenen.
• Drie doelen voor behandeling:
1. Het verlagen van een angstig gevoel bij kinderen.
2. Het verhogen van de eigenwaarde en het zelfvertrouwen.
3. Het verhogen van het vertrouwen in sociale situaties.
3. Specifieke fobie:
A. Angst of vrees voor een specifiek object of situatie.
o Vijfsubcategorieën, namelijk: dieren(spinnen), natuurverschijnselen
(hoogtes, water), bloed-injectie-verwonding, situationeel (lift, vliegangst)
en overig (stikgevaar).
, B. Roept bijna altijd onmiddellijk angst of vrees op.
C. Wordt bewust vermeden, of verdragen met intense angst.
o Er kan sprake zijn van veiligheidsgedrag. Veiligheidsgedrag wordt
vaak onvoldoende aangepakt tijdens therapie, terwijl dit een groot
onderdeel van het probleem is. → Bijv. iemand heeft last van angst
voor liften. Tijdens therapie wordt gebruik gemaakt van exposure. Er
wordt afgesproken dat de cliënt 10 keer in de week gebruik moet
maken van de lift. Vervolgens gaat de cliënt dit daadwerkelijk
uitproberen. De cliënt komt bij de lift aan en gaat eerst observeren dat
verschillende mensen veilig met de lift gaan, voordat diegene zelf van
de lift gebruik maakt. Ze gebruiken dan pas de lift als ze er zeker van
zijn dat de lift veilig is. Dit is veiligheids- gedrag. De situatie wordt niet
vermeden, maar er wordt wel een voorwaarde aan verbonden. Als dit
veiligheidsgedrag niet mee wordt behandeld, heeft de therapie
uiteindelijk geen nut.
D. Angst of vrees is buiten proportie.
E. Is persisterend, tenminste 6 maanden of langer.
F. Veroorzaakt significante lijdensdruk in het functioneren.
G. Kan niet beter worden verklaard door een andere stoornis.
Let op: je hoeft niet alle criteria van de stoornissen uit je hoofd te leren voor het
tentamen, maar vaak wordt er bijv. gevraagd “geef enkele kenmerken van stoornis
X”.
4. Sociale angststoornis (voorheen: sociale fobie):
A. Duidelijke angst of vrees voor een of meer sociale situaties waarin de
betrokkene wordt blootgesteld aan mogelijke kritische beoordeling door
anderen.
B. De betrokkene vreest dat hij of zij zich zodanig zal gedragen of in zo'n mate
angstverschijnselen zal vertonen dat anderen hierover negatief zullen
oordelen.
C. De sociale situaties roepen bijna altijd angst of vrees op.
D. De sociale situaties worden vermeden, of verdragen met intense angst of
vrees.
E. De angst of vrees is buitenproportioneel t.o.v. het werkelijke gevaar.
F. De angst/vrees/vermijding is persisterend en duurt meestal 6 maanden of
langer.
G. De angst, vrees of vermijding veroorzaakt klinisch significante lijdensdruk of
beperkingen in het sociale of beroepsmatige functioneren of in het
functioneren op andere belangrijke terreinen.
H. De angst, vrees of vermijding kan niet worden toegeschreven aan de
fysiologische effecten van een middel of een somatische aandoening.
I. De angst, vrees of vermijding kan niet beter worden verklaard door de
symptomen van een andere psychische stoornis.
J. Als er sprake is van een somatische aandoening of conditie is de angst of
vermijding hieraan duidelijk niet gekoppeld of is deze excessief.
• Dit is heel vaak voorkomende problematiek (heel veel mensen hebben angst
om publiekelijk te spreken), maar de prevalentie van de stoornis ligt op 3-5%
voor 12 maanden en 12-15% voor lifetime prevalentie.
• +- 1/3 van de patiënten heeft ook de diagnose Vermijdende
Persoonlijkheidsstoornis.
,5. Paniekstoornis:
A. Recidiverende onverwachte paniekaanvallen. Paniekaanval: plotselinge golf
van intense angst of intens onbehagen die binnen enkele minuten een piek
bereikt en die gepaard gaat met 4 (of meer) van de volgende symptomen:
o Hartkloppingen, bonzend hart of versnelde hartactie.
o Transpireren.
o Trillen of beven.
o Gevoelens van ademnood of verstikking.
o Gevoel naar ademsnakken
o Pijn of onaangenaam gevoel op de borst.
o Misselijkheid of buikklachten.
o Duizeligheid, onvastheid, licht in het hoofd of flauwvallen.
o Koude rillingen of opvliegers.
o Paresthesieën (verdoofd of tintelend gevoel).
o Derealisatie (gevoel van onwerkelijkheid) of de personalisatie (gevoel
los van zichzelf te staan).
o Angst zelfbeheersing te verliezen of gek te worden.
o Angst dood te gaan.
B. Minstens één van de aanvallen is gevolgd door een maand (of langer) één
of beide van de volgende kenmerken:
1. Persisterend bezig zijn met of bezorgd over nieuwe paniekaanvallen.
2. Significante maladaptieve gedragsverandering.
C. De stoornis kan niet worden toegeschreven aan de fysiologische effecten
van een middel.
D. De stoornis kan niet beter worden verklaard door een andere psychische
stoornis.
• Paniekstoornis ‘slechts’ 3 à 4% lifetime prevalentie.
• Een paniekaanval is nu als specificatie van de diagnose opgenomen.
• Paniek aanvallen komen veel vaker voor dan een paniekstoornis. Een
paniekaanval kan ook eenmalig voorkomen in iemands leven.
Ongeveer 25% van de populatie zal ooit een paniekaanval ervaren.
6. Agorafobie:
Gevoelens van angst in situaties waarin men moeilijk weg kan; die men niet denkt
te kunnen ontvluchten.
• Agorafobie was voorheen een specificatie van de paniekstoornis. Dit is nu
(DSM-5) een aparte categorie geworden.
• Agorafobie is niet hetzelfde als pleinvrees. Agorafobie bestaat uit gevoelens
van angst in situaties waarin men moeilijk weg kan en die men niet denkt te
kunnen ontvluchten.
A. Duidelijke angst voor 2 (of meer) van de volgende 5 situaties:
o Gebruikmaken van (openbaar) vervoer; zich in open ruimte (markt,
parkeerplaats) bevinden; zich in afgesloten ruimte (winkel, bioscoop)
bevinden; in de rij of menigte staan; alleen buitenshuis zijn.
B. De betrokkene vreest of vermijdt deze situaties vanwege de gedachte dat
ontsnappen moeilijk is of hulp niet beschikbaar is.
C. De agorafobische situaties roepen bijna altijd angst op.
D. De agorafobische situatie worden vermeden, vereisen aanwezigheid van een
ander of worden doorstaan met intense angst.
, E. De angst is buiten proportie.
F. De angst of vermijding is persisterend, duurt meestal 6 maanden of langer.
G. De angst of vermijding veroorzaakt significante lijdensdruk.
H. Indien sprake van een lichamelijke aandoening is de angst of vermijding
excessief.
I. Angst/vermijding kan niet beter worden verklaard door een andere
psychische stoornis.
o Dit is de minst vaak voorkomende angststoornis (0.9%).
7. Gegeneraliseerde angststoornis (GAS):
A. Excessieve angst en bezorgdheid (bange voorgevoelens), die gedurende
minstens 6 maanden vaker wel dan niet aanwezig zijn, en betrekking hebben
op een aantal gebeurtenissen of activiteiten.
B. De betrokkene vindt het moeilijk de bezorgdheid onder controle te houden.
C. De angst en bezorgdheid gaan gepaard met 3 (of meer) van volgende 6
symptomen:
o Rusteloosheid, snel vermoeid raken, moeite met concentreren,
prikkelbaarheid, spierspanning, slaapstoornis.
D. De angst/bezorgdheid/lichamelijke klachten veroorzaken klinisch significante
lijdensdruk of beperkingen in het functioneren.
E. De stoornis kan niet beter worden verklaard door een andere psychische
stoornis.
Casuïstiek – oefening
Casus 1:
→ Er is sprake van separatie-angststoornis. Let op: het begin van de klachten hoeft
niet meer voor het 18e jaar te liggen (dit is sinds de DSM-5).
Casus 2:
→ Er is sprake van een andere gespecificeerde angststoornis, namelijk ‘specifieke
fobie sinds 2 maanden’. Er is géén sprake van de diagnose specifieke fobie,
aangezien de klachten niet meer dan 6 maanden aanwezig zijn.
Casus 3:
→ Er is sprake van sociale angststoornis met als specificaties plankenkoorts en
paniekaanvallen.
,Etiologie en behandeling
Etiologie van angststoornissen:
• Er is geen eenduidige oorzaak van angststoornissen. Het is multifactorieel.
• Biologische theorieën suggereren dat onderstaande zaken mogelijk ten
grondslag liggen aan angststoornissen:
o Noradrenaline(fight-or-flight).
→ De eerste respons wanneer iemand in een fight-or-flight respons
komt is adrenaline opwekken. → Adrenaline wordt in de hersenen
omgezet in noradrenaline, daar zit het centrum van de angst. → Bij
overactivatie van noradrenaline wordt het arousal systeem te snel
getriggerd. Indien het getriggerd wordt, is het dus overmatig actief.
o Verlaagd functioneren van 5-HT (serotonine).
→ Zodra serotonine minder actief is of minder goed werkt, is er eerder
sprake van een angststoornis.
o Verlaagd functioneren GABA systeem.
o Over activatie amygdala (i.c.m. onder activatie mPFC).
→ Via perceptie komen signalen binnen van dreiging (bijv. een slang
die je ziet). → Deze signalen gaan via de visuele cortex naar de
amygdala, om een angstrespons op te wekken. → Dus over activatie
van de amygdala is gelinkt aan meer angst bij angststoornissen.
→ Daarnaast onder activatie van de mediale prefrontale cortex. Dit
gebied zorgt namelijk voor het aansturen van gedrag en geeft
cognitieve controle. Onder activatie hiervan is gelinkt met meer angst.
o Genetische predispositie (GxE interacties).
→ Er is helaas niet louter op basis van genetica te zien wie wel of wie
geen angststoornis gaat ontwikkelen. Het is altijd een interactie met de
omgeving, waarbij de omgeving een belangrijkere factor is dan het gen.
Cognitieve theorieën:
Deze theorieën stellen dat:
• Angststoornissen een gevolg zijn van ontregelde informatieverwerking in
onze hersenen.
• Deze theorieën gaan ervan uit dat al onze kennis vervat zit in bepaalde
schema’s, waarbij er sprake is van:
o Kernopvattingen of fundamentele kennis.
o Instrumentele kennis: doe dit wel/niet.
o Conditionele opvattingen: als X dan Y.
• Voorbeeld van een schema:
o Kernopvatting: vuur is gevaarlijk.
o Instrumentele kennis: speel niet met vuur of laat geen kaars branden
als je gaat slapen.
o Conditionele opvatting: als er ergens brand is, moet je het zo snel
mogelijk proberen te blussen.
→ Bij angststoornissen wordt denken en doen gestuurd door foutieve
informatie(verwerking):
o Instrumenteel: neem geen lift, ga niet naar buiten, niet autorijden in de
spits.
o Conditioneel: als ik nu een vraag stel dan zal ik rood worden en zal
men mij raar vinden en negatief beoordelen.
,Psychologische leertheorieën:
• Deze gaan voornamelijk over hoe angst aangeleerd en afgeleerd kan
worden op basis van leerprocessen zoals klassieke en operante
conditionering:
Overgeneralisatie:
Bijv. iemand wordt gebeten door een hond, dan kan het zo zijn dat diegene angst
ontwikkeld voor die bepaalde hond als hij/zij die hond opnieuw tegenkomt. Maar het
kan ook zo zijn dat diegene angst ontwikkelt voor andere honden, zelfs voor puppy’s.
Dit is geen logische ontwikkeling van angst.
o Hoe angst werkt en waarom het niet vanzelf over gaat:
→ Als eenmaal die angst is ontwikkeld voor de hond, wordt vermijdingsgedrag
in gang gezet. Diegene gaat denken dat een hond hem/haar weer opnieuw
gaat bijten. Die situatie wordt ontvlucht of actief vermeden door bijv. niet meer
naar het park te gaan. Doordat de angst vermeden wordt, ontstaat er een
gevoel van opluchting (“er is niks gebeurd”), wat een bekrachtiger is voor het
vermijdingsgedrag.
Vicieuze cirkel van angst:
Zo ontstaat er een vicieuze cirkel van angst. Hierdoor blijft de angst altijd
voortbestaan, omdat de persoon geen enkele positieve ervaring heeft met een hond
wat laat zien dat het veilig is.
Behandeling van angststoornissen:
• Psychologische therapie (met name CGT) en/of farmacologische
behandelingen zijn effectief. Vaak is het zo dat psychologische en
farmacologische behandeling wordt gecombineerd.
• Farmacologie:
o Benzodiazepines zijn goed als ze worden voorgeschreven bij een
eenmalige situatie van hoge uitzondering. Bijv. iemand met
vliegangst die daar niet voor in behandeling wil gaan, maar toch
eenmalig met het vliegtuig moet gaan. Maar het is een risico,
aangezien mensen er snel afhankelijk van worden.
o SSRI’s (bijv. fluoxetine, citalopram, paroxetine). Dit werkt in op het
serotonine systeem, omdat het de heropname van serotonine
tegengaat en er dus meer serotonine actief blijft in de hersenen.
o SNRI’s eveneens effectief.
o Let op: boven genoemde medicatie is slechts symptoombestrijding, er
wordt niks aangepast in de cognitieve mechanismen of in de schema’s.
, o Een combinatie van farmacologie en CGT is effectiever dan enkel CGT
of enkel farmacologie voor met name paniekstoornis en GAS.
• Psychologische behandelingen:
o Gedragstherapie (leertheorie: conditionering)/cognitieve therapie.
o Cognitieve gedragstherapie (CGT): wordt gezien als de ‘gouden
standaard’ voor behandeling van angststoornissen. Naast het gedrag
aan te pakken wordt er hierbij ook gewerkt aan het aanpakken van de
verkeerde cognities.
▪ Psycho-educatie.
▪ Registratieopdrachten.
▪ Relaxatie.
▪ Cognitieve herstructurering: inventariseren bewijs voor of tegen
de angstige gedachte middels Socratisch dialoog.
▪ Exposure (in vivo, imaginair, interoceptief).
▪ Responspreventie: voorkomen van vermijding of
veiligheidsgedrag.
▪ Vaardigheidstrainingen (bijv. sociale).
o Acceptance and Commitment Therapy (ACT): vergroten van
veerkracht. Hierbij wordt geleerd om te gaan met angst. Mensen leren
dat de angst er is en deze te accepteren en ze leren er op een andere
manier naar te kijken.
Hoe goed zijn onze behandelmethoden eigenlijk?
o CGT, farmacologie of een combinatie werken, maar lang niet bij
iedereen en ook niet blijvend.
o Het beloop is niet heel gunstig: in ongeveer de helft van de gevallen
verdwijnt de angststoornis in de loop der jaren, maar in de helft van de
gevallen is er sprake van een langdurig beloop met afwisselende
perioden van heftige klachten, milde klachten en afwezigheid van
klachten.
Wat gaat er dan fout?
o Doen niet altijd de goede dingen: een minderheid van de psychologen volgt de
multidisciplinaire richtlijnen (behandelprotocollen).
o Goede dingen worden niet altijd (even) goed gedaan.
▪ Exposure moet gericht zijn op het disconfirmeren van angstige
verwachting, niet op daling van de angst/ spanning zelf. Bijvoorbeeld:
paniekstoornis → exposure oefeningen → paniek ERGO-exposure
werkt niet. Je moet dan vragen hoe vaak hij/zij al is doodgegaan na
paniekaanvallen, dan pas ziet de patiënt dat de angst irreëel is.
▪ Veiligheidsgedrag wordt onvoldoende behandeld. Bijvoorbeeld:
persoon die lift observeerde en dan pas de lift in ging. Exposure werkt
dan niet omdat je veiligheidsgedrag (checken/observeren) toelaat.
o Niet iedereen wordt beter (helaas).
o We moeten blijven zoeken naar manieren om behandelingen te verbeteren!
Voorbeeld tentamenvraag
Noem twee angststoornissen waarvoor een combinatie van cognitieve
gedragstherapie en een farmacologische interventie effectiever is dan een van beide
therapieën afzonderlijk. Geef ook telkens 1 kenmerk (symptoom) van iedere stoornis.
Extra info uit het boek: bij cliënten met een paniekstoornis heeft een
combinatiebehandeling de voorkeur, omdat medicatie plus CGT bij deze stoornis