Thema 1
Wanneer spreek je van een persoonlijkheidsstoornis en wanneer niet?
Hoofdstuk 1:Description of Personality Disorders. Emmelkamp, P. M. G. & Kamphuis, J. H. (2007).
Clinical picture
- Normale persoonlijkheid: individuele verschillen in de neiging tot denken, voelen en gedragen.
Bijv. verschil in zoeken naar sociale stimulatie en opwinding, emotionele kwetsbaarheid en
expressiviteit, mate van orde etc.
- Abnormale persoonlijkheid: mal-adaptieve persoonlijkheidskenmerken die rigide of extreem zijn.
Verschillende van die kenmerken kunnen samen tot een persoonlijkheidsstoornis worden
samengevoegd. Zo’n stoornis begint vaak in adolescentie en de kenmerken zorgen vaak voor
verstoring van de sociale relaties wat uiteindelijk kan zorgen voor stress bij jezelf en/of anderen.
Het verschil met normale stoornissen is dat bij een PD de stoornis niet iets is wat je ‘hebt’ of ervaart,
maar dat het echt een kenmerk van jezelf is. Je persoonlijkheid brengt vaak je persoonlijke en
professionele relaties in gevaar. Vroeger werden deze patiënten vooral ‘lastig’ genoemd. Men wist niet
wat ze er mee aan moesten en ze werden dan vaak ook niet beter.
Criteria:
- DSM-4: zelfde criteria als bij DSM-5!! Er hebben geen veranderingen plaatsgevonden.
- ICD-10: a severe disturbance in the characterological constitution and behavioural tendencies of
the individual, usually involving several areas of the personality, and nearly always associated
with considerable personal and social disruption.
Functional impairment
Zowel bij DSM-4 als ICD-10 speelt functionele beperking dus een belangrijke rol. Bij de DSM-4
wordt ook nog onderscheid gemaakt tussen sociale beperkingen en subjectieve stress. Mensen met een
persoonlijkheidsstoornis hebben een groter risico op relatiemoeilijkheden, bijv. scheidingen en uit
elkaar gaan, en op vervelende werkgeschiedenis, bijv. werkloos, vaak van werk veranderen en periode
van niet in staat zijn tot werken. Ze vertonen ook vaker agressie naar andere en hunzelf (bijv. suicide).
Dit laatste vooral bij de dramatische persoonlijkheidsstoornis.
Conclusie
Ongeveer 12% van de mensen krijgt een persoonlijkheidsstoornis. Als mensen 1 stoornis hebben,
hebben ze vaak ook kenmerken van andere stoornissen (soms wel 4-6 verschillende). Deze overlap
zou aan toeval kunnen liggen, maar het komt waarschijnlijk door een verkeerd systeem in de DSM.
Sommige criteria komen bijv. ook overeen. Er wordt daarom in de DSM-5 een voorstelling gedaan
voor een revisie (in DSM-6). Persoonlijkheidsstoornissen zou beter in een soort spectrum kunnen
worden gediagnosticeerd. Dit zou ook beter zijn voor behandeling. Als laatste wel oppassen met
diagnosticeren (medical student’s syndrome): het moet aanhoudend zijn!
Welke persoonlijkheidsstoornissen zijn er en wat zijn de DSM-criteria.
American Psychiatric Association (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (5).
Algemene criteria persoonlijkheidsstoornis DSM-5
A. An enduring pattern of inner experience and behaviour that deviates markedly from the
expectations of the individual’s culture. This pattern is manifested in two (or more) areas:
1. Cognition (i.e., ways of perceiving and interpreting self, other people, and events).
2. Affectivity (i.e., the range, intensity, lability, and appropriateness of emotional response).
3. Interpersonal functioning.
4. Impulse control.
B. The enduring pattern is inflexible & pervasive across a broad range of personal/social situations.
C. The enduring pattern leads to clinically significant distress or impairment in social, occupational,
or other important areas of functioning.
D. The pattern is stable and of long duration, and Its onset can be traced back at least to adolescence
or early adulthood.
E. The enduring pattern is not better explained as a consequence of another mental disorder.
F. The enduring pattern is not attributable to the physiological effects of a substance (e.g., a drug of
abuse, a medication) or another medical condition (e.g., head trauma).
, Cluster A:
Paranoïde, schizoïde en schizotypisch. Ook wel ‘odd’ of ‘exentric’ cluster genoemd.
Paranoïde:
Gaat vooral om geen vertrouwen en achterdochtigheid wat betreft de motieven van andere personen.
Denken dat er veel verborgen motieven en bedreigingen zijn en reageren hier vijandig op. Ook
hypersensitief voor beledigingen. Criteria:
A. A pervasive distrust and suspiciousness of others such that their motives are interpreted as
malevolent, beginning by early adulthood and present in a variety of contexts, as indicated by
four (or more) of the following:
1. Suspects, without sufficient basis, that others are exploiting, harming, or deceiving him/her.
2. Is preoccupied with unjustified doubts about the loyalty/trustworthiness of friends/associates.
3. Is reluctant to confide in others because of unwarranted fear that the information will be used
maliciously against him or her.
4. Reads hidden demeaning or threatening meanings into benign remarks or events.
5. Persistently bears grudges (i.e., is unforgiving of insults, injuries, or slights).
6. Perceives attacks on his or her character or reputation that are not apparent to others and is
quick to react angrily or to counterattack.
7. Has recurrent suspicions, without justification, regarding fidelity of spouse or sexual partner.
B. Does not occur exclusively during the course of schizophrenia, a bipolar disorder or depressive
disorder with psychotic features, or another psychotic disorder and is not attributable to the
physiological effects of another medical condition.
Note: If criteria are met prior to the onset of schizophrenia, add “premorbid,” i.e., “paranoid
personality disorder (premorbid).”
Schizoïde:
Teruggetrokken en geïsoleerd leven, vaak in hun eentje. Weinig energie en emotioneel nogal vlak.
Weinig tot geen sociale contacten en willen deze vaak ook niet. Zoeken geen behandeling, vaak alleen
behandeling als ze een andere As-I stoornis hebben. Vaak ook kans op schizofrenie, maar het verschil
is dat bij schizoïde PD geen psychotische/positieve symptomen zijn. Criteria:
A. A pervasive pattern of detachment from social relationships and a restricted range of expression
of emotions in interpersonal settings, beginning by early adulthood and present in a variety of
contexts, as indicated by four (or more) of the following:
1. Neither desires nor enjoys close relationships, including being part of a family.
2. Almost always chooses solitary activities.
3. Has little, if any, interest in having sexual experiences with another person.
4. Takes pleasure in few, if any, activities.
5. Lacks close friends or confidants other than first-degree relatives.
6. Appears indifferent to the praise or criticism of others.
7. Shows emotional coldness, detachment, or flattened affectivity.
B. Does not occur exclusively during the course of schizophrenia, a bipolar disorder or depressive
disorder with psychotic features, another psychotic disorder, or autism spectrum disorder and is
not attributable to the physiological effects of another medical condition.
Note: If criteria are met prior to the onset of schizophrenia, add “premorbid,” i.e., “schizoid
personality disorder (premorbid).”
Schizotypisch:
Hebben ongebruikelijke en soms ‘magische’ gedachtes. Wat geen betekenis heeft voor de meeste
mensen kan dat wel hebben voor schizotypische mensen. Een aantal mild psychotische kenmerken.
Lijkt het meest op schizofrenie en kan ook een voorganger van schizofrenie zijn. Criteria:
A. A pervasive pattern of social and interpersonal deficits marked by acute discomfort with, and
reduced capacity for, close relationships as well as by cognitive or perceptual distortions and
eccentricities of behaviour, beginning by early adulthood and present in a variety of contexts, as
indicated by five (or more) of the following:
1. Ideas of reference (excluding delusions of reference).
2. Odd beliefs or magical thinking that influences behavior and is inconsistent with subcultural
norms (e.g., superstitiousness, belief in clairvoyance, telepathy, or “sixth sense”: in children
and adolescents, bizarre fantasies or preoccupations).
3. Unusual perceptual experiences, including bodily illusions.
4. Odd thinking and speech (e.g., vague, circumstantial, metaphorical, overelaborate, or
stereotyped).