Taalkunde hoorcollege 1
• Taalwetenschap: de wetenschap die zich met taal bezighoudt, linguïstiek
• Linguïstiek: taalwetenschap
• De taalwetenschap houdt zich bezig met het verwerven van inzicht in de algemene principes die
aan taal en taalgebruik ten grondslag liggen.
- Taalstructuren
- Taalontwikkeling
- Taaltechnologie
- Historische taalontwikkeling (avondklokrellen/kuchangst/coronials)
• Taalwetenschappers bepalen niet wat goed of fout is!
- Doel: creëren van regels die van toepassing zijn op zo veel mogelijk talen.
• 2 stromingen:
- Descriptieve grammatica: beschrijft regels van alle varianten van taal, niet alleen de
standaardvorm. (Witte boekje)
- Prescriptieve grammatica: schrijft voor welke vormen van een taal goed zijn en welke niet.
(Groene boekje)
• 5 linguïstische niveaus:
1. Syntaxis: heeft te maken met hoe is een zin opgebouwd, dus de grammatica. (Onderwerp/
persoonsvorm/lijdend voorwerp, etc).
2. Fonologie: het klankniveau binnen een taal. (Hoe klinkt een woord/hoe spreek je een woord uit/
hoe verlopen fonologische processen/hoe leert een kind bepaalde klanken maken en uit te
spreken).
3. Morfologie: gaat over woordopbouw. (Hoe is een woord opgebouwd en hoe kun je een woord
verbuigen.) Computerscherm is opgebouwd uit computer en scherm. Kopje: kop en je. ‘je’ is een
verkleinwoord en daarmee kunnen we aangeven dat het om een klein kopje gaat.
4. Semantiek: de relatie tussen een woordvorm en het gene waar naar het verwijst. gaat dus over
betekenisrelaties. (Hoe komt het nu dat we een paard een paard noemen en allemaal weten
waarnaar we verwijzen).
5. Pragmatiek: gaat over de ongeschreven regels van taal. “Het is echt koud hier”. Dan kan het
zijn dat er iemand opstaat en de deur dicht gaat doen. Ik heb helemaal niet gevraagd of diegene
de deur dicht wil doen, maar hij kan dan a eiden uit wat ik zeg.
• Talen in de wereld zijn ingedeeld in taalfamilies: die talen lijken wel een beetje op elkaar.
Bijvoorbeeld: Nederlands en Duits.
- Indo-Europese of Indo-Germaanse talen: de familie waar het Nederlands onder valt.
- Snappen hoe talen verwant kunnen zijn aan elkaar, kan je helpen om als logopedist een beeld
te krijgen welke taalfouten bijvoorbeeld een kind maakt. Zie ik nu een bepaald patroon aan
fouten wat typerend is voor een bepaalde taal.
• Taal is binnen de taalwetenschap meer dan alleen gesproken taal. Taal is ook:
- Gebarentaal
- Fluitaal
- Esperanto: de meest bekende kunsttaal die we hebben in de wereld. Ontworpen door een
Poolse oogarts in de jaren ’80. Laten we een taal ontwikkelen die we over de hele wereld
kunnen begrijpen.
fl
,• Andere talen:
- Dierentaal
- Computertaal (programmeren)
- Non-verbale communicatie
• Eigenschappen natuurlijke menselijke talen:
- Klinkers en medeklinkers
- Ontkenning, vragen en bevelen
- Woorden voor ‘zwart’ en ‘wit’ of ‘licht’ en ‘donker’
- Kleine elementen kunnen worden gecombineerd tot zinnen
- Inbedding van gelijksoortige taalstructuren
• Compositionaliteit: kleine elementen kunnen worden gecombineerd tot zinnen.
- Klankniveau: elk woord is opgebouwd uit klanken en kan daardoor onderscheiden worden van
andere woorden. Sok/hok.
- Woordniveau: woorden worden gecombineerd tot een boodschap. Tiana kust Piet/Piet kust
Tiana.
• Recursie: inbedding van gelijksoortige taalstructuren.
- u glimlacht - ik zie [ dat u glimlacht ] - ik denk [ dat ik zie [ dat u glimlacht ]
• Kenmerken van natuurlijke, menselijke talen:
Waarin verschillen natuurlijke, menselijke talen van alle andere talen?
- Compositionaliteit
- Recursie
- Creativiteit: we kunnen nieuwe woorden verzinnen wanneer we maar willen (kuchangst).
- ‘Samen handelen’
- Spontaniteit en los van het hier en nu
- Verwerving door kinderen
- Arbitrair, uitzondering hierop zijn onomatopeeën (kukeleku, sissen, slurpen).
• Model van taalproductie en taalbegrip
- Boek: algemene fonetiek blz 6.
,• Mentaal lexicon: het woordenboek wat wij in ons hoofd hebben
- Mentaal lexicon is georganiseerd als een netwerk —>
QUIZ hoorcollege 1
1. Tot welk niveau behoort: Kennis over woordopbouw?
- Morfologie
2. Tot welk niveau behoort: Kennis over spraakklanken?
- Fonologie
3. Tot welk niveau behoort: Kennis over de relatie tussen woord en betekenis?
- Semantiek
4. Tot welk niveau behoort: Kennis over grammaticale regels?
- Syntaxis
5. Tot welk niveau behoort: Kennis over taal in gebruikssituaties?
- Pragmatiek
6. Wat wordt er bedoeld met recursie?
- Inbedding van gelijksoortige taalstructuren. (Dus een bijzin in een bijzin in een bijzin).
7. Wat wordt er bedoeld met compositionaliteit?
- Kleine elementen kunnen worden gecombineerd tot zinnen.
, Taalkunde hoorcollege 2
• Invloed op verwervingsproces
- Wat is van invloed op het leren van een taal?: leeftijd, interactie met omgeving, moedertaal,
contact met de doeltaal, motivatie, taalaanleg, onderwijs.
• Eerste-taalverwerving / moedertaal / T1 (Taal 1) / L1 (Language 1)
- De taal die je op een natuurlijke wijze meekrijgt van je ouders.
- Dit hoeft niet per de nitie 1 taal te zijn, iemand kan 2 moedertalen hebben.
• Vreemde-taalverwerving
- Doeltaal leren op een plek waar die taal niet als omgangstaal gesproken wordt. (Talen die je op
school leert).
• Tweedetaalverwerving
- Doeltaal leren in de gemeenschap waarin de taal gesproken wordt T2 / NT2.
- Bv verhuizen naar Japan en je gaat daar Japans leren.
4 fases van taalverwerving:
1. Voortalige periode / prelinguale periode:
- < 1;0 jaar. Dus voor de leeftijd van 1 jaar.
- Ontwikkelen van voorwaarden voor spraak/communicatie: Leren kennen van het eigen ‘stem-
apparaat’.
- Passieve taalontwikkeling (fonologie/semantiek): Klanken herkennen, begin passief begrip.
- Actief foneem verwerving: Klanken produceren
- Huilen/schreien
- Vocaliseren: dat er echte klanken uitkomen
- Vocaal spel: klanken afwisselen
- Brabbelen: babytaal
2. Vroegtalige periode
- 1;0 - 2;6 jaar (1 jaar en 0 maanden - 2 jaar en 6 maanden)
- Van brabbelen naar betekenisvol spraakgeluid: start actieve woordenschat
- Éénwoordfase: losse personen of objecten benoemen —> papa/mama/bal/vis/boom.
- Twee-en meerwoordfase: woorden erbij leren om die woorden aan elkaar te plakken —> appel
pakken/niet doen/die eten.
3. Di erentiatiefase
- 2;6 - 5;0 jaar
- Groei van syntaxis, woordenschat, pragmatiek.
- Werken naar grammaticale correctheid (loopte/liep).
- Breder taalaanbod
4. Voltooiingsfase
- > 5;0 jaar (alles na 5 jaar)
- Ver jnen van de taal, woordenschat (uitbreiden).
- Pragmatiek - meta-linguistiek
- Meta-linguistiek: spelen met taal en het praten over taal.
• Simultane tweetaligheid:
- 2 talen worden vanaf hetzelfde moment aan het kind aangeboden.
- Bv: vader spreekt Portugees en moeder spreekt Engels. Het kind groeit dus op met 2
moedertalen. De talen leert hij dus gelijktijdig.
• Sequentiële tweetaligheid:
- Dit is wanneer de talen na elkaar geleerd worden.
- Dan is er bv al een goede basis Engels en gaat het kind dan Portugees erbij leren.
fffi fi
,• Visies op taalverwerving:
- Vygotsky (1896-1934)
- Piaget (1896-1980)
- Skinner (1904-1990)
- Chomsky (1928-)
- Tomasello (1950-)
- Dit zijn bekende taal losofen, hoe leert een mens een taal.
• 3 stromingen:
- Nativist/aangeboren
- Leertheorie/aangeleerd
- Interactie
1. Nativist/aangeboren
• Chomsky:
- Language Acquisition Device (LAD)
- Onbewuste kennis van taal, taalregels en mogelijke taalstructuren
- Universele grammatica
- Kritische periode voor het leren van taal
• Kritiek
- Bewijs LAD is er niet
- Op latere leeftijd wordt ook taal geleerd
2. Leertheorie/aangeleerd
• Skinner:
- Taal is aangeleerd - ‘tabula rasa’ (onbeschreven blad)
- Aanleren door stimulus (stimuleren) - respons (reageren) & stra en - belonen
- Het leren van taal door imitatie
- Een kind is niet creatief
• Kritiek
- “poverty of the stimulus”, niet álles en niet alleen grammaticaal correcte uitingen worden
beloond.
- Hoe kan een kind nieuwe, creatieve uitingen maken?
3. Interactie Theory
• Vygotsky:
- Interactie biologische en sociale factoren
- Aangeboren behoefte om te interacteren
- Kind leert in sociale omgeving, interactie met ouders en leerkrachten is cruciaal
- Zone van de naaste ontwikkeling
• Piaget (1896-1980), Cognitivist:
- Mogelijkheid van denken ligt opgeslagen, leren komt van buitenaf
- Taal wordt ontwikkeld en gestimuleerd door interactie
- Kinderen doorlopen vaste ontwikkelingsstadia
• Tomasello (1950-), Usage-based theory:
- Aangeboren sociaal instinct (natuurlijke drang om te willen omgaan met de omgeving)
- Uniek menselijk vermogen om de bedoelingen van de ander te willen begrijpen
- Taal leren in interactie met volwassenen
- Patroonherkenning door baby’s
fi ff
,• Wolfskinderen: kinderen die opgroeien zonder menselijk contact/interactie
- De Wilde van Aveyron - 1797 - Frankrijk, Toulouse
- Kamala en Amala - 1912 - India
- Genie - 1970 - Los Angeles
- “bird boy” - 2008 - Rusland, Wolgograd
Conclusie: Alle kinderen in de wereld leren taal
- Is taal aangeboren/aangeleerd?
- Combinatie van factoren?
- FOXP2-gen
- Meer of minder interactie met omgeving?
- Kritische of sensitieve periode?
- De rol van genen?
,Taalkunde hoorcollege 3
• Semantiek: betekenisleer, weergave van betekenis van woorden.
• Morfologie: opbouw en samenstelling van woorden ‘woordvormingsleer’.
• In het Nederlands:
- Ten minste één klinker in een woord
Woordvorm en woordbetekenis zijn arbitrair en conventioneel
- Arbitrair: willekeurig, niet om een bepaalde reden gekozen.
- Conventioneel: (on)bewuste afspraken tussen sprekers van een taal.
- Gebarentaal: Er is een relatie tussen woordvorm (hoe het eruit ziet) en betekenis. Dus aan het
gebaar kan je wel zien waarnaar het woord verwijst. Er zijn ook gebaren waar je het niet kan
zien.
• Lexicon:
- Verzameling van woorden van een taal
- Betekenis van woorden
- Eigenschappen van woorden - woordvorm opgeslagen (bv paard/paarden en niet paardes).
- In verandering (bv coronaspuger)
• Receptieve woordenschat: herkent/begrijpt die woorden
• Woorden en woordenschat
- Voorbewerken: motiveren, netwerk openen
- Semantiseren: betekenis uitleggen
- Consolideren: inoefenen, 7x herhalen
- Controleren: toetsen, 2 à 3 keer
• Lemma:
- De semantische en grammaticale informatie van een woord
- Semantische en syntactische info
- Zagen: betekenis
- Zagen: werkwoord - ik zaag (de balk)
• Lexeem:
- De onderliggende woordvorm op basis van fonologie en morfologie
- Morfologische en fonologische info
- Zagen: /zaxe(omgedraaide e ipa)n/
- Zagen: zaag-je
• Ambiguïtet: wat op verschillende manieren begrepen kan worden.
• Polysemie: 1 woord dat hetzelfde klinkt en vergelijke betekenissen heeft.
• Homoniem: 1 woord met 2 betekenissen.
Semantische relaties: hyponymie, antonymie, synonymie, denotatie, connotatie
• Hyponymie: betekenisonderschikking
- Dus a is een soort van b
- Stoel-meubel
- Pim-papa
• Antonymie: betekenistegenstelling
- A is tegengesteld aan b
- Groot-klein
- Hard-zacht
, • Synonymie: betekenisidentiteit
- Ambulance-ziekenauto
- Arts-dokter
• Denotatie: de daadwerkelijke betekenis van een woord
• Connotatie: wat mensen ervaren en denken bij een woord
• Inhouds- en functiewoorden:
- Wat is het verschil tussen de rode en blauwe woorden?
- De ministers hebben na overleg met de deskundigen, het akkoord over het milieu getekend.
- Blauwe woorden zijn inhoudswoorden (bakstenen)
- Rode woorden zijn functiewoorden (cement)
• Inhoudswoorden: hebben een zelfstandige betekenis en verwijzen naar iets in de ( ctieve)
werkelijkheid; open klasse
- Woord van de dag: lokterrorist
- Zelfstandige naamwoorden, werkwoorden, bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden
• Functiewoorden: hebben een grammaticale functie in de zin, leggen relaties tussen
inhoudswoorden (verbindingsfunctie); gesloten klasse
- Voegwoorden, voorzetsels, lidwoorden, telwoorden, persoonlijke voornaamwoorden
Te veel functiewoorden weglaten -> niet meer duidelijk.
- Krantenkoppen: verlaag maximum snelheid voor reeën. (Voor ons of de reeën?)
• Opbouw van woorden
- Woorden zijn opgebouwd uit morfemen
- Morfeem: kleinste eenheid van een taal met een zelfstandige betekenis en/of grammaticale
functie.
- Cakevorm: cake vorm (2 morfemen)
- Fietsenrek: ets en rek (3 morfemen) (‘en’ is het morfeem dat meervoud uitdraagt)
- Loopt: loop t (2 morfemen), namelijk het betekenis dragende deel loop en de ’t’. Door
de ’t’ weet ik dat ik het heb over de tweede persoon enkelvoud. Daaraan kan ik zien dat het hij/
zij loopt is.
• Gelede-en ongelede woorden:
- Gelede woorden bestaat uit meerdere morfemen (eet-baar)/(muisje, muis-je)
- Ongelede woorden bestaat uit één morfeem (eet)/(muis)
• Gebonden-en vrije morfemen:
- Gebonden morfemen/niet-lexicale elementen. Niet zelfstandig bruikbaar (tafels).
- Vrije morfemen/lexicale elementen. Wel zelfstandig bruikbaar (tafelblad).
• Samenstelling: samenvoegen van twee inhoudswoorden/lexicale elementen.
- Achter + deur = achterdeur
- Lees + lamp = leeslamp
• Derivatie: samenvoegen van een lexicale element met een niet-lexicaal element.
- Kan de woordenschat uitbreiden
- Brouw + er = brouwer . “Iemand” die brouwt van zn -> ww eigenschap
- Computer + en = computeren
- Blauw + ig = blauwig
• A geren (a xen): proces waarbij een niet-lexicaal element zich hecht aan de stam van een
woord.
- Niet in elke taal komt alles voor
- Su xen luiheid lui - heid
- Pre xen gezeur ge - zeur
- In xen kilad k - um - ilad - Reduplicatie: kupu kupu - kupu
ffi
fiffifi
fiffi fi