1
LEERDOELEN BLOK 1 GEZONDHEID
WEEK 1 Casus Marieke
CGO les 1
- De student benoemt uit welke onderdelen het onderwijs bestaat en wat de principes van CGO-
onderwijs zijn.
Het onderwijs bestaat eigenlijk uit twee onderdelen, namelijk Casus Gestuurd Onderwijs (CGO) en
Ondersteunend Onderwijs. Iedere week is er een les CGO en een standaard les van OO is
bijvoorbeeld AFPF. Een aantal keer per blok is er een les over Communicatieve Vaardigheden. Iedere
week wordt er een OO les gegeven over een ander onderwerp, zoals geriatrie, kraam/jeugdzorg,
voeding etc.
De principes van CGO-onderwijs zijn het aanleren van het verpleegkundig handelen op basis van een
casus. Dit kan worden gedaan aan de hand van het model van Lalonde en de CANMEDS-rollen.
- De student kent de CANmedsrollen en kan in eigen woorden uitleggen hoe de CANMEDSrollen in
het onderwijs zijn geïntegreerd.
1. Vakinhoudelijk handelen: de verpleegkundige als zorgverlener, midden van de rollen,
verpleegtechnische vaardigheden;
2. Communicatie: de verpleegkundige als communicator, voorzien van uitleg en informatie,
openstellen en contact maken;
3. Samenwerking: de verpleegkundige als samenwerkingspartner, in overleg blijven met de patiënt
en omgeving maar ook met collega’s, artsen etc.;
4. Kennis en wetenschap: de verpleegkundige als reflectieve professional die handelt naar de
laatste stand van de wetenschap, bewijsmateriaal uit wetenschappelijk onderzoek,
onderbouwen plan en risico’s, weten wat verpleegkundige interventies zijn;
5. Maatschappelijk handelen: de verpleegkundige als gezondheidsbevorderaar, preventief
handelen of voorlichten;
6. Organisatie: de verpleegkundige als organisator, leidende functie over zorgproces, weet hoe de
organisatie werkt;
7. Professionaliteit en kwaliteit: de verpleegkundige als professional en kwaliteitsbevorderaar, op
de hoogte van protocollen en richtlijnen en kwaliteitssystemen.
- De student analyseert gezondheidsproblemen aan de hand van een casus.
- De student benoemt zijn visie op gezondheid, verkent de verschillende definities van gezondheid
en gezondheidsbeleving en herkent de verschillende pijlers van positieve gezondheid.
Definitie van gezondheid volgens Huber: Gezondheid is het vermogen van mensen zich aan te
passen en een eigen regie te voeren, in het licht van fysieke, emotionele en sociale uitdagingen van
het leven.
Positieve gezondheid kent 6 dimensies: lichaamsfunctie, mentale functies en beleving,
spirituele/existentiële dimensie, kwaliteit van leven, sociaal-maatschappelijke participatie en
dagelijks functioneren.
- De student kan uitleggen wat het doel is van de beroepscode voor verpleegkundigen en kan deze
toelichten (wat zijn waarden en normen, privé en professioneel)
De Beroepscode geeft de waarden en normen van de beroepsgroep. Hoewel de taken en
verantwoordelijkheden van verpleegkundigen en verzorgenden verschillen, komen de waarden en
normen van de beroepen overeen. Die waarden en normen maken duidelijk hoe je je beroep als
verpleegkundige of verzorgende op een goede manier uit kunt oefenen. De Beroepscode helpt je bij
je handelen en de verantwoording daarvan. Daarnaast maakt de Beroepscode aan zorgvragen en
hun naasten, mantelzorgers, andere zorgverleners, zorgaanbieders en de samenleving als geheel
duidelijk wat zij van jou als verpleegkundige of verzorgende mogen verwachten. Je normen en
, 2
waarden als individu kunnen verschillen van de normen en waarden uit de Beroepscode die je na
dient te streven bij de uitoefening van het werk als verpleegkundige of verzorgende.
Een waarde is dat wat veel mensen belangrijk en nastrevenswaardig vinden. Een norm is de
gedragsregel waarmee een waarde tot uitdrukking wordt gebracht. Dat betreft dus het handelen.
- De student kan de algemeen geldende beroepswaarden, eigen waarden in het leven en
beroepsmatig handelen toelichten. Lichamelijke, psychische en sociale eigen ontwikkeling spelen
hierbij een rol.
Belangrijke waarden uit de Beroepscode zijn: betrouwbaarheid, respect, eerlijkheid,
rechtvaardigheid, niet schaden, respect voor autonomie van de zorgvrager.
Mijn eigen waarden zijn onder andere: naastenliefde, gelijkwaardigheid, zorgzaamheid en
samenwerking.
- De student kan vertellen wat oorzaken zijn van gezondheidsverschillen.
Er zijn verschillende oorzaken voor gezondheidsverschillen. Een belangrijke betreft de leefstijl van
een persoon. Iemand die een gevarieerd voedingspatroon heeft zal waarschijnlijk gezonder zijn dan
iemand die voornamelijk ongezond voedsel eet. Daarnaast kan het verschil liggen in hoge of lage
gezondheidsvaardigheden. Ook roken en alcohol gebruik kunnen bijvoorbeeld invloed hebben.
Het kan eigenlijk worden ingedeeld in vier verschillende factoren die invloed hebben, volgens het
model van Lalonde. De eerste is de factor ‘omgeving’ (woon- en werkomstandigheden, milieu), de
tweede is de factor ‘biologische factoren’ (genetische factoren, geslacht, etc.), de derde is de factor
‘voorzieningen gezondheidszorg’ (toegang, prijs, kwaliteit etc.) en de vierde is de factor ‘leefstijl’
(voeding, bewegen, roken, alcohol, drugs) en de vijfde is de factor ‘sociaal/maatschappelijke
omgeving’ (partner, SES, vrienden, familie).
- De student weet wat verstaan wordt onder sociaaleconomische status (SES) en welke invloed een
lage SES heeft op gezondheid.
De Sociaal Economische Status staat voor de positie van mensen op de maatschappelijke ladder. De
SES wordt bepaald op basis van opleiding, inkomen en positie op de arbeidsmarkt. Bij mensen met
een lage SES komen vaker risicofactoren voor, zoals ongunstige woon- en werkomstandigheden,
ongezonde leefstijl en werkloosheid.
- De student kan vertellen wat het Health Concept van Lalonde inhoudt.
Het Lalonde-model onderscheidt een vijftal factoren die in vergaande mate iemand
gezondheidstoestand bepalen:
1. Biologische factoren: genetische factoren, geslacht etc.
2. Fysieke omgeving: woon- en werkomstandigheden, milieu;
3. Sociaal/maatschappelijke omgeving: partner, SES, vrienden, familie;
4. Leefwijzen: voeding, bewegen, roken, alcohol en drugs;
5. Gezondheidszorg/zorgsysteem: toegang, prijs, kwaliteit etc.
Uit onderzoek blijkt dat sociale omgeving en leefwijzen een grotere invloed op gezondheid en
(gezonde) levensverwachting hebben dan de overige factoren.
- De student weet wat de invloed van gezondheidsdeterminanten is op gezondheid.
- De student weet wat gezondheidsvaardigheden zijn.
Gezondheidsvaardigheden zijn vaardigheden die iemand nodig heeft om de juiste beslissingen te
nemen op het gebied van gezondheid en ziekte. Het gaat om het vinden, begrijpen en toepassen
van de gezondheidsinformatie. Ongeveer 30% van de Nederlanders heeft beperkte
gezondheidsvaardigheden (voornamelijk mannen, ouderen, laagopgeleiden, lagere inkomens).
- De student kan vertellen wat de relatie is tussen gezondheidsvaardigheden en gezondheid.
Het hebben van gezondheidsvaardigheden zorgt voor een bepaald niveau van kennis en informatie
over het zorgsysteem/de zorg die wordt verleend en bij gebrek daaraan zal er veel onbegrip zijn en
informatie worden gemist. Er is vaak sprake van minder zorggebruik en beperkte toegang tot de
zorg, waardoor gezondheidsproblemen vaak pas laat worden ontdekt en/of ernstiger zijn. Er moet
begrip zijn over bijvoorbeeld medicijngebruik zodat medicatie op de juiste manier en in de juiste
, 3
dosering zelf kan worden ingenomen. Het is een risico als er geen kennis is over een medicijn door
beperkte gezondheidsvaardigheden.
- De student weet wat belangrijk is bij de zorg aan mensen met lage gezondheidsvaardigheden.
Het is van belang dat er rekening gehouden wordt met de lage gezondheidsvaardigheden van
mensen. Als iemand niet goed kan lezen, kan het medicatievoorschrift bijvoorbeeld samen met de
verpleegkundige doorgelezen worden en eventueel in plaatjes worden weergegeven. Het is
belangrijk om te checken of iemand het kan volgen en begrijpt wat wordt uitgelegd.
- De student benoemt de belangrijkste beenderen van het lichaam, de vier lichaamsholten en de
inhoud van de borstholte en buikholte.
- De student kent het patiëntprobleem: risico op infectie
- De student kan een definitie geven van pneumonie en beschrijven wat de meest voorkomende
symptomen, aanvullende onderzoeken en behandeling is van pneumonie.
Pneumonie (longontsteking) is een infectie van de longblaasjes (alveoli) en het omringde weefsel. In
de meeste gevallen wordt de diagnose ‘pneumonie’ met een thoraxfoto (röntgenfoto van de
borstkas) bevestigd. Bij de meeste bacteriële pneumonieën ziet het aangetaste weefsel er op de
röntgenfoto uit als een verdichte witte vlek (doordat de röntgenstraling er niet doorheen dringt).
Een röntgenfoto kan (maar hoeft niet altijd) aanwijzingen opleveren over de ziekteverwekker. De
arts laat sputum en bloed kweken om te achterhalen welk micro-organisme de pneumonie heeft
veroorzaakt. Ondanks deze onderzoeken kan echter bij de helft van de patiënten niet precies
worden vastgesteld welk micro-organisme de ziekteverwekker is.
- De student kan uitleggen welke groepen zorgvragers meer kans lopen een pneumonie te
ontwikkelen
Mensen met een verzwakt afweersysteem hebben een sterker verhoogd risico van pneumonie.
Andere omstandigheden die bepaalde mensen gevoeliger maken voor pneumonie zijn alcoholisme,
het roken van sigaretten, diabetes mellitus, hartfalen en chronische obstructieve longziekte.
- De student kan uitleggen waarom ademhalingsoefeningen en -therapie helpen bij het voorkomen
en behandelen van pneumonie.
Pneumoniepatiënten moeten hun secreet kwijt zien te raken en hebben baat bij
ademhalingsoefeningen en -therapie, omdat deze oefeningen daarbij helpen. Hierdoor wordt
aspiratie voorkomen. Aspiratie: kleine deeltjes worden geïnhaleerd of glijden uit de mond in de
luchtwegen.
- De student kan het verpleegproces doorlopen bij een casus met een zorgvrager met pneumonie.
Mogelijke symptomen Pneumonie (obv casus Marieke): meer moe, veel hoesten, groen slijm,
bemoeilijkte en pijnlijke ademhaling, benauwd gevoel, koorts (38,6 graden).
COVA les 1
- Student kan uitleggen waarom communicatieve vaardigheden van belang zijn voor
verpleegkundigen.
Het is van belang goede communicatieve vaardigheden te hebben als verpleegkundige omdat je in
een beroep met mensen werkt. Je moet leren afstemmen op de zorgvrager, kunnen luisteren naar
zijn/haar wensen en het is van belang dat je rekening houdt met de normen en waarden van de
ander. Met communiceren ga je een verbintenis aan met de ander waardoor de zorg optimaal
wordt, de zorgvrager zich prettig en veilig voelt in de situatie. Referentiekader = het geheel van
normen en waarden, overtuigingen en vanzelfsprekendheden op grond waarvan leden van de groep
oordelen en handelen. Bril waarmee je naar de werkelijkheid kijkt.
- Student kan uitleggen wat de betekenis is van wie je bent als mens voor de kwaliteit van de zorg.
Wat we waardevol vinden in ons persoonlijk leven is bepalend voor de wijze waarop we zorg zouden
willen verlenen. De wijze waarop je zorg verleent aan anderen is (ook) een spiegel van jezelf. De
wijze waarop we voor elkaar zorgen vormt de meest directe afspiegeling van de waarde die een
samenleving huldigt.
, 4
AFPF les 1 (OO-A-1)
De student kan:
- een beschrijving geven van de complexiteitsniveaus van structuren in het lichaam.
In het lichaam onderscheiden we verschillende niveaus van structurele organisatie en complexiteit.
Het meest elementaire niveau bestaat uit de scheikundige processen. Anatomen vormen moleculen,
waarvan het lichaam er een enorm aantal bezit. Cellen zijn de kleinste onafhankelijke eenheden van
de levende materie. Elke celtype is gespecialiseerd om een specifieke functie te vervullen die het
lichaam in zijn behoeften voorziet. In complexe organismen, zoals het menselijk lichaam, vormen de
cellen die overeenkomen in vorm en functie weefsels. Organen bestaan uit verschillende soorten
weefsels en zijn geëvolueerd om een specifieke functie uit te oefenen. Orgaanstelsels/systemen
bestaan uit een aantal organen en weefsels die samen bijdragen aan één of meer vitale functies van
het lichaam.
- een definitie geven van de begrippen ‘milieu intérieur’ en ‘homeostase’.
Milieu intérieur (inwendig milieu) = het vocht dat de lichaamscellen omspoelt. Men noemt dit
interstitiële- of weefselvloeistof. Zij absorberen zuurstof en voedingsstoffen uit de omgevende
interstitiële vloeistof, die deze stoffen opnieuw uit de bloedsomloop heeft geabsorbeerd.
Daarentegen passeren afvalstoffen via de interstitiële vloeistof naar de bloedsomloop op weg naar
de nodige uitscheidingsorganen.
Homeostase = het betekent letterlijk ‘zonder verandering’, maar in feit beschrijft de term een
dynamische, zich voortdurend veranderende situatie waar een veelvoud van fysiologische
mechanismen en metingen steeds binnen nauwe grenzen blijft. Bij bedreiging of verstoring van deze
balans loopt het welzijn van het individu in gevaar. De homeostase wordt gehandhaafd door
systemen die veranderingen in het milieu intérieur opsporen en daarop reageren.
- negatieve en positieve feedbackmechanismen met elkaar vergelijken.
Negatief feedbackmechanisme: betekent dat elke verandering van het regulatiesysteem die zich
verwijdert van de normale waarde wordt tenietgedaan. Indien een variabel stijgt, laat negatieve
feedback het dalen en als het daalt, laat negatieve feedback het terug stijgen tot het normale
niveau. Hierdoor wordt de homeostase gehandhaafd. Voorbeeld is regeling van
lichaamstemperatuur.
Positieve feedbackmechanismen: de stimulus doet de respons progressief toenemen zodat, zolang
de stimulus aanhoudt, de respons progressief wordt versterkt. Voorbeelden zijn bloedstolling en
baarmoedercontracties bij de bevalling.
- de functies van de transportsystemen in het lichaam globaal beschrijven.
Bloed: via een uitgebreid netwerk van bloedvaten transporteert het bloed stoffen door het hele
lichaam. Een volwassene heeft ongeveer vijf à zes liter bloedvolume.
Het bestaat uit twee componenten:
o Een vloeistof (plasma): water met daarin opgeloste stoffen zoals voedingsstoffen uit maag-
darmkanaal, zuurstof, chemische verbindingen/hormonen, afvalproducten.
o Een vast deel (bloedcellen): erotrocyten/rode bloedcellen (vervoeren zuurstof tussen longen
en lichaamscellen), leukocyten/witte bloedcellen (bescherming tegen infectie en andere
xenobiotica) en trombocyten/bloedplaatjes (kleine cellen, van essentieel belang bij
bloedstolling)
Cardiovasculair systeem: netwerk van bloedvaten en het hart. Er bestaat drie soorten bloedvaten:
o Arteriën (slagaders): vervoeren bloed vanuit het hart
o Venen (aders): vervoeren bloed terug naar het hart
o Capillairen (haarvaatjes): verbinden arteriën en venen, slecht één laag cellen voor goede
uitwisseling
Het hart is een spier met vier kamers die het bloed door het lichaam pompt en de bloeddruk op peil
houdt. De hartspier staat niet onder bewuste controle (onwillekeurig). In rust trekt de spier
ongeveer 65 à 75 keer per/min samen.