SAMENVATTING PSYCHOLOGIE THEMA 4 PEUTER THEMA 5 BASISSCHOOLKIND
4.1 inleiding
-Peuterfase 18 maanden-4 jaar.
-Peuterleeftijd is meestal de periode waarin kinderen zindelijk worden.
4.2 lichamelijke ontwikkeling
-Peuters zijn over het algemeen mollig (kenmerk: mollig buikje.)
-Grove motoriek gaat met sprongen vooruit.
Lichamelijke groei
-Er is sprake van breedtegroei, het gewicht neemt fors toe in vergelijking met de lengte.
-Met 18 maanden is een peuter 82cm en 12 kilo.
-Met 4 jaar is een peuter 1m en 18 kilo.
-Er is een hals gevormd, dit had de persoon als baby nog niet.
-Vanaf 1,5 jaar neemt het groeitempo van de peuter af.
-Peuter voelt zelf aan wanneer hij genoeg gegeten heeft, is per dag verschillend (door
bijvoorbeeld beweging of minder eetlust.)
-Eten kan problematisch worden, de peuter zit namelijk in de koppigheidsfase en de
opvoeders gaan vaak verkeerd om met eetgedrag. Als je een kind dwingt te eten wordt het
natuurlijke gevoel voor honger en verzadiging verstoort.
-In de koppigheidsfase ontdekt de peuter dat hij een eigen persoonlijkheid en eigen wil heeft.
Hij weet zich geen raad met emoties en snapt niet waarom dingen wel/niet lukken. Hij
verkent veel, deze fase word ook wel de peuterpuberteit genoemd.
-Peuters willen vooral dingen zelf doen.
-Groeien gebeurd tijdens het slapen.
-Behoefte aan slaap kan per dag verschillen, over het algemeen slaapt een peuter 12 uur in
de nacht en overdag 1/2 uur.
Motorische ontwikkeling
-De peuterleeftijd is de periode waar kinderen voortdurend in beweging zijn.
-Lopen is belangrijk, hierdoor wordt de wereld voor de peuter groter.
-De exploratiedrang kan zorgen voor onveilige situaties, de baby kan immers lopen,
klimmen, etc.
-Bij grove motoriek wordt het aansturen van grote spiergroepen en spieren bij de romp
bedoeld.
-De grove wordt gestimuleerd door het vangen van een bal.
-Bij fijn motoriek worden fijnere bewegingen, zoals handen bedoeld. Deze blijft vaak nog
even achter zo kan een peuter wel krassen met een potlood maar nog niet binnen de lijntjes
kleuren.
-Er zijn grote verschillen tussen peuters, de 1 ontwikkeld zich sneller dan de ander.
-Bij peuters/kleuters is er weinig verband tussen behendigheid van verschillende
spiergroepen. (Voorbeeld: kind kan mikken met ballen, maar nog niet springen.)
-Een peuter kan/wil zijn sluispieren beheersen, hij wordt dan zindelijk.
-Over het algemeen moeten kinderen eerst beheersing hebben over hun lichaam om het
proces van toiletgebruik te begrijpen, dit gebeurd voor elk kind op een ander moment.
-Spanning en omstandigheden (verhuizing, naar de crèche, etc.) kunnen invloed hebben op
het zindelijkheidsproces.
-Overdag zijn de meeste kinderen tussen 2/3 jaar zindelijk, s ’nachts tussen 2,5/4,5 jaar.
, 4.3 cognitieve ontwikkeling
-Doorsterke exploratiedrang maken peuters op cognitief gebied een snelle ontwikkeling door.
Pre-operationele fase (geen sprake van objectief en logisch denken)
-De peuter denkt erg concreet (duidelijk, specifiek. Tafel is duidelijk, bestek niet). Hij denkt
alleen na waar hij opdat moment mee bezig is en wat hij op dat moment ziet.
-Peuter denkt magisch, hij kan geen onderscheid maken tussen werkelijkheid en fantasie.
-De peuter beleeft ‘de werkelijkheid’ door zijn eigen ogen en bedenkt zelf verklaringen voor
dingen die hij niet begrijpt.
-Peuter kan niet logisch nadenken, weet niet wat oorzaak/gevolg is.
-Ze hebben weinig tijdsbesef.
-Motorische en cognitieve ontwikkeling beïnvloeden elkaar positief.
-Peuter leert dingen door ze zelf te doen.
-Vanaf 2 jaar heeft de peuter veel imitatiespel en fantasiespel, hij doet na wat hij heeft
gezien. Het blijft niet bij imitatie, de peuter voegt er steeds meer fantasie bij toe. (Zo zijn 3
stoelen achter elkaar bijvoorbeeld een trein)
-Peuters denken in animistisch, levenloze dingen menselijke eigenschappen geven. (stoute
tafel, lieve pop)
-Peuters kennen aan voorwerpen een andere betekenis toe (zoals een kartonnen doos is en
huis en het kleed de tuin).
-Volgens de peuter veroorzaken mensen alles (zoals de machinist op de hijskraan is sterk,
mama die in de ochtend de gordijnen open doet laat de zon schijnen).
-De peuter snapt de relatie tussen oorzaak en gevolg niet. Alles wat hij niet snapt of kan
verklaren schrijft hij toe aan ‘toverkrachten’ dit wordt magisch denken genoemd.
-Peuters willen vaak dingen herhalen zoals een boek, hierdoor raken ze vertrouwd met et
thema. Pas als het thema/boek hem niet meer boeit gaat hij een ander boek lezen.
Taalontwikkeling
-Voortalige fase: 0-1 jaar
-Vroegtalige fase: 1-2 jaar
-Differentatie fase: 2-5 jaar (hier zit de peuter in)
-Fase van voltooiing: vanaf 5 jaar
-De taalontwikkeling van de peuter verloopt snel.
-Met 2 jaar begrijpt de peuter woordcombinaties en eenvoudige aanwijzingen.
-Met 3 jaar praat de peuter in zinnen en leert dat er een relatie is tussen verschillende
woorden en dat zij samen een zin vormen, dit heet syntactisch aspect (het betrekking
hebben op zinsbouw).
-Aan het eind van de peutertijd begrijpen de meeste peuters voorzetsels en voegwoorden
-De woordenschat ven de peuter is niet groot genoeg, dus hij verzint zelf woorden.
-De peuter leert dat taal gebruikt wordt om te communiceren en jezelf uit te kunnen drukken
4.4 sociaal-affectieve ontwikkeling
Ik besef
-De peuter krijgt ik besef en beseft dat hij zelf dingen doet (zoals morsen met drinken).
-Tot 3 jaar noemt de peuter zijn eigen naam als hij zichzelf bedoeld (Nick heeft de bal) omdat
hij met die naam aangesproken wordt. Hij ontdekt dat hij een eigen persoon is met een eigen
wil en zelf besluiten kan nemen.
-Peuter raakt egocentrisch. Hij heeft geen empathie en raakt snel driftig en is koppig.