Eerste helft twintigste eeuw
Realistische schilderkunst naar academische kunst --> leren kenmerken. Fenomeen
academische kunst: wat is academische kunst? Leren! Vernieuwen op allerlei manieren:
wat wij schilderen, wat voor inhoud, hoe wij schilderen en op gebied van techniek
(collage, assemblage, etc). Primitieve kunst: mensen konden makkelijker reizen door
economische voorsprong. Ook door kolonisatie. Aanleg spoorwegen, stoomboten.
Expressionisme: nadruk op expressie --> geabstraheerde beelden (voor het eerst
abstractie). Frankrijk (leiding zijn) en Italië als centrum, Duitsland (even verder weg van
Frankrijk dus ruimte voor vernieuwing, Rusland (revoluties, nieuwe wereld bouwen/
communisme). (3,5 centra: Frankrijk (place to be), Duitsland, Rusland, Italië). Kubisme:
kern geometrische vormen, abstractie was al bekend. Delaunay (half om half:
kubisme+futurisme). Futurisme: beweging (koppelen barok soms), breken met
academische regels: oorlog. Gesust door meer figuratieve werk. Wat is de kern van het
bestaan? Wat is de kern van schilderkunst? Vorm: vierkant en Kleur: primaire kleuren.
Terug naar de basis --> afgekeken van kandinsky. Malevich naar suprematisme. De Stijl:
vernieuwde manier kunstwerk maken, verschillende disciplines en werken samen.
Rietveld: ene discipline naar de andere --> samendoen is enige manier om iets tegen te
gaan (vernieuwingen promoten).
Brancusi: abstractie in beeld, geometrische vormen. Rusland --> constructivisme
(schilder en toegepaste kunst). Grotere massa maken zodat acceptatie makkelijker maakt
(pop-art). Problemen met inhoud (eerste wereldoorlog) --> dada. Anti-kunst, cynisme,
provoceren. Readymades: wat is kunst? Als wij een stilleven hebben is toch ook dagelijks
object? Wanneer is iets kunst, leren voor examen. Dada: spelen met begrippen, inhoud.
Surrealisme: dali, magritte.
Theater: van academische kunst naar vernieuwing --> stanislavski werd gezien als
realistisch maar was juist heel vernieuwend toen. Meyerhold: hoef niet realistisch te
spelen, wil mensen iets leren en bewustzijn maken. Brecht: juist vervreemdingseffecten.
Constructivistisch theater: abstracte decorstukken, (realistische in combi met weinig
decor: meyerhold). Vergelijking academische dans en expressionistische dans leren.
Kostuums, beweging, wigman met heksendans, graham systeem bedacht voor moderne
dans,
Moment dat je geleerd hebt om te dansen is moeilijk om modern te dansen
(Jooss).
Triadisch ballet: kostuums naar beweging. Dansen op jazzmuziek (totaal andere dans).
Muziek: breken academische regels, klassieke muziek, tonale atonale muziek (hoor je
niet). Dissonante klanken (lelijk, hoor je wel). Eerst strijkers, daarna toeters en blazers
erbij, 19e eeuw: melodie voornamelijk door strijkers. Eerste helft twintigste eeuw: blazers
en percusi (slagwerk). Fenomeen jazz: andere volk inspiratie --> afrikaanse muziek naar
amerika. Ontwikkeling radio: close-up bekijken aflevering. Jazz populair bij blanken -->
verwerkt in klassieke muziek (man voor sati). Volkselementen in zijn muziek (bartok).
Kurtweil: samenwerking brecht, buitenland populairder.