Literatuur week 6
M.R. Botman, Het relativiteitsvereiste en het Unierecht, JBPLUS 2017/2
Al sinds de invoering van het relativiteitsvereiste wordt gediscussieerd over de vraag of dit
onverkort kan worden toegepast op Unierechtelijke normen.
De Europese randvoorwaarden
Op grond van het in artikel 4, derde lid, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking zijn
de lidstaten verplicht alle maatregelen te nemen die de volle werking, oftewel het nuttig effect, van
het Unierecht kunnen verzekeren.3 Dit houdt onder andere in dat de lidstaten moeten waarborgen
dat justitiabelen de rechten die zij aan het Unierecht ontlenen, in rechte kunnen effectueren. De
kernvraag is of deze verplichting in de weg staat aan toepassing van het relativiteitsvereiste.Op
grond van het beginsel van procedurele autonomie is het aan de lidstaten zelf om de bevoegde
rechterlijke instanties aan te wijzen en de procedureregels vast te stellen voor beroepen die dienen
ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, althans voor zover
regelgeving op Europees niveau ter zake ontbreekt. In dit opzicht is het stellen van het
relativiteitsvereiste een zaak van nationaal recht. De procedurele autonomie wordt in de eerste
plaats beperkt door de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. Het eerste beginsel
houdt in dat procedureregels voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de
rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, niet ongunstiger mogen zijn dan die voor
soortgelijke nationale vorderingen. Het tweede beginsel houdt in dat zij de uitoefening van de door
de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk
maken. Voor het relativiteitsvereiste brengt het voorgaande met zich dat moet worden onderzocht
of de toegang tot de rechter op zodanige wijze wordt beperkt dat in strijd wordt gehandeld met het
gelijkwaardigheids- of doeltreffendheidsbeginsel, dan wel afbreuk wordt gedaan aan het recht op
effectieve rechterlijke bescherming. Het gelijkwaardigheidsbeginsel zal naar verwachting geen
problemen opleveren, aangezien artikel 8:69a Awb geen onderscheid maakt tussen vorderingen
die zijn gebaseerd op Europees recht en nationaal recht. De toetsing zal zich derhalve vooral
toespitsen op de vraag of de toepassing van het relativiteitsvereiste in overeenstemming is met het
doeltreffendheidsbeginsel en het beginsel van effectieve rechtsbescherming, wanneer in een
concreet geval een belanghebbende bepaalde rechten die hij aan het Unierecht ontleent bij de
rechter wil afdwingen. Drie randvoorwaarden staan in artikel 47 van het Handvest van de
grondrechten van de Europese Unie.
De lijn van de Afdeling
Anders dan men misschien zou verwachten, toetst de Afdeling vervolgens niet direct of toepassing
van het relativiteitsvereiste aan deze criteria voldoet. Toetsing aan deze beginselen is, aldus de
Afdeling, pas aan de orde, nádat is vastgesteld dat belanghebbende ook daadwerkelijk rechten
kan ontlenen aan het Unierecht, die hij voor de rechter moet kunnen afdwingen. Als wordt
geconcludeerd dat het Unierecht geen rechten toekent aan de belanghebbende, dan levert de
tegenwerping van het relativiteitsvereiste reeds hierom geen strijd op met de genoemde
beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid en artikel 47 van het Handvest van de
grondrechten van de Europese Unie. Widdershoven concludeert hierin dat de groep van personen
die op grond van het beginsel van effectieve rechtsbescherming toegang moet hebben tot de
rechter, afhankelijk is van de personele beschermingsomvang van de EU-rechtelijke regeling in
kwestie en dus van de vraag aan wie die regeling rechten toekent; als het Unierecht geen rechten
toekent aan belanghebbenden, dan vereist dit beginsel ook geen toegang tot de rechter om deze
af te dwingen, met als gevolg dat het relativiteitsvereiste wel kan worden tegengeworpen. De
Afdeling past deze niet alleen toe bij een beroep op het beginsel van effectieve
rechtsbescherming, maar ook op het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.
Dit lijkt mij goed verdedigbaar, zeker wanneer als uitgangspunt wordt genomen dat deze
beginselen een onderdeel vormen van het beginsel van effectieve rechtsbescherming. Het
voorgaande betekent dat indien door belanghebbenden wordt aangevoerd dat toepassing van het
relativiteitsbeginsel in strijd is met deze beginselen, eerst dient te worden nagegaan of zij rechten
kunnen ontlenen aan het Unierecht. De toelaatbaarheid van het relativiteitsvereiste is dus in de
eerste plaats afhankelijk van de beschermingsomvang van de Europeesrechtelijke regeling in
, kwestie. Bij het bepalen van de beschermingsomvang komt het aan op een goede lezing en juiste
uitleg van de betreffende Unierechtelijke regeling. Dit betekent dat toepassing van het nationale
relativiteitsvereiste grotendeels opgaat in het Unierecht. Het voorgaande maakt duidelijk dat de
Afdeling het relativiteitsvereiste als zodanig niet in strijd acht met het Unierecht, maar dat van
geval tot geval dient te worden beoordeeld of aan de randvoorwaarden is voldaan.n een reeks van
uitspraken heeft de Afdeling beoordeeld of het relativiteitsvereiste kon worden toegepast op
verschillende Europese normen.
De Habitatrichtlijn: Appellant sub 3C betoogt namelijk dat het tegenwerpen van het
relativiteitsvereiste in strijd is met de Habitatrichtlijn. Hij moet zich als burger en omwonende
rechtstreeks op deze richtlijn kunnen beroepen. Het natuurbelang gaat eenieder aan.
Overeenkomstig de lijn zoals hierboven uiteengezet, dient nu in de eerste plaats te worden bezien
of appellant sub 3C wel binnen de beschermingsomvang van de Habitatrichtlijn valt >> Niets in de
bepalingen van de Habitatrichtlijn wijst erop dat de richtlijn de strekking heeft rechten of belangen
van particulieren te beschermen. Particulieren worden zelfs helemaal niet in de bepalingen
genoemd.Nu de richtlijn hem geen rechten toekent die hij voor de rechter zou moeten kunnen
afdwingen, is de tegenwerping van het relativiteitsvereiste noch in strijd met de beginselen van
gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, noch met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten
van de Europese Unie. Hij stelt in feite dat het nuttig effect van de richtlijn door toepassing van het
relativiteitsvereiste wordt ondermijnd. Afdeling: het nuttig effect van de richtlijn is gewaarborgd,
ondanks het feit dat appellant 3C zich hierop niet kan beroepen.
Bij de totstandkoming van artikel 8:69a Awb heeft de regering zich op het standpunt gesteld dat het
relativiteitsvereiste weliswaar kon worden toegepast op Europese normen, maar dat hierbij wel
rekening moet worden gehouden met het feit dat Europeesrechtelijke bepalingen vaak een ruim
beschermingsbereik hebben. De formulering van de bepaling is hierop zelfs toegesneden. Om te
voorkomen dat de bestuursrechter veel werk aan het relativiteitsvereiste zou hebben en regelmatig
prejudiciële vragen zou moeten stellen aan het Hof van Justitie, is aan artikel 8:69a Awb het
vereiste van kennelijkheid toegevoegd: alleen als de (beweerdelijk) geschonden rechtsregel
kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich erop beroept, ketst de
beroepsgrond af op het relativiteitsvereiste. Met deze formulering is beoogd ruimte te bieden voor
de rechter om internationale en Europeesrechtelijke randvoorwaarden in acht te nemen. Het
relativiteitsvereiste lijkt vooralsnog –overeenkomstig de wens van de wetgever – te worden
gereserveerd voor de ‘kennelijke’ gevallen, namelijk daar waar de belanghebbende geen rechten
kan ontlenen aan het Unierecht. Als er geen rechten aan het Unierecht kunnen worden ontleend
en een aanknopingspunt met het Unierecht ontbreekt, vereist artikel 47 van het Handvest niet dat
belanghebbende toegang heeft tot de rechter. Daarbij is van belang dat de Afdeling oog heeft voor
het gegeven dat de relativiteitseis uiteindelijk het nuttig effect van een Europese regeling niet in de
weg mag komen te staan.
Zo kunnen concurrenten belang hebben bij naleving van een regeling met het oog op een level
playing field. Als de wettelijke regeling dit belang niet nastreeft, past de Afdeling zo nodig de
correctie Langemeijer toe. Die correctie houdt in dat de schending van een norm die niet de
bescherming beoogt van de belangen van een belanghebbende en die op zichzelf genomen dus
niet tot vernietiging zou kunnen leiden, kan bijdragen tot het oordeel dat het vertrouwensbeginsel
of gelijkheidsbeginsel is geschonden. Voor een succesvol beroep op het gelijkheidsbeginsel is
nodig dat een bedrijf daadwerkelijk is benadeeld, doordat aan dat bedrijf verplichtingen zijn
opgelegd waaraan zijn concurrent als gevolg van de schending van de betrokken norm niet hoeft
te voldoen. Hoewel deze correctie vooralsnog is toegepast in nationaalrechtelijke context, leent
een dergelijke flexibele toepassing zich uitstekend voor situaties in Europeesrechtelijke context,
met name als het gaat om regels op het gebied op de interne markt die eerlijke concurrentie
nastreven.