Functieleer
1.2 Vóór-ontwikkelingen
Psychologie = Een wetenschap die gedrag bestudeerd om de interne processen te begrijpen die aan
het gedrag ten grondslag liggen
Copernicaanse revolutie = het inzicht dat de aarde niet het centrum van het heelal vormde.
Hermann von Helmholz(1821-1894): Wetenschapper die inzichten brengt op het gebied van zien en
horen. Mat als eerste de snelheid van zenuwimpulsen in zenuwvezels.
Fransiscus Donders(1868): Hij mat de tijd van mentale processen om de structuur van de geest te
begrijpen. Hij is het begin geweest van de mentale chronometrie: techniek waarbij men de
psychologische processen in informatieverwerking probeert te achterhalen door te kijken naar
reactietijd. Additieve factoren logica wordt in fMRI onderzoek gebruikt waar breinactiviteit tijdens
een experimentele taak wordt afgetrokken van een controletaak. De abc-reacties met discriminatie
en een keuze maken.
Charles darwin: Levende wezens zijn het resultaat van een aanpassingsproces aan veranderende
omstandigheden(genetische variatie, natuurlijke selectie, ‘survival of the fittest’). Mens is uit dieren
geëvolueerd. Daarom kan mensengedrag op dezelfde manier worden bestudeerd als diergedrag.
1.3 Ontstaan van de psychologie
Empirisme = De inhoud van de geest wordt gevormd via zintuigelijke ervaringen die met elkaar
geassocieerd worden(John Locke)
Wilhelm Wundt(1879): Grondlegger psychologie. Opende 1ste laboratorium voor experimentele
psychologie. Structuralisme: onderzoek in psychologie moet zich richten op de ‘onmiddellijke
ervaring’, op basis van introspectie de structuur van het bewustzijn proberen te ontdekken. Die hangt
af van:
- Sensaties
-Mentale beelden/herinneringen
-Gevoelens
Op basis van introspectie(kijken naar het eigen bewustzijn van binnenuit) kan de structuur en de
elementen van het bewustzijn ontdekt worden. Deze methode bleek echter zeer onbetrouwbaar te
zijn.
Alfred Binet en Théodore Simon(1907): Eerste bruikbare intelligentietest
William James: Functionalisme = psychologie diende om onderwijs te optimaliseren, gevaarlijke
afwijkingen opsporen en behandelen, bevorderen van industriële productie
John Watson: Behavoristen = in poging om psychologie wetenschappelijker te maken stelde
behavioristen voor om enkel observeerbaar en meetbaar gedrag te bestuderen. Hij werd geïnspireerd
door het positivisme. Dit was een beweging die beweerde dat natuurwetenschap de beste manier
was om de wereld te begrijpen en kennis te generen. Wetenschappers moesten operationele
definities gaan gebruiken, dat zijn concepten gedefinieerd in termen van gebruikte meetprocessen.
Het behaviorisme is als een S-R-psychologie: een stimulus lokt een respons uit(voedsel roept honger
op).
B.F. Skinner: Leerprocessen bij dieren
Sigmund Freud(1856-1939): Psychoanalyse =bewustzijn en gedrag zijn slechts oppervlakkige
fenomenen. Onbewuste krachten zijn de oorsprong van ons gedrag en verantwoordelijk voor
,persoonlijkheidsverschillen en mentale stoornissen. Hermeneutiek: begrijpen van het verleden ipv
onderzoeken zoals een natuurwetenschapper.
Gestalt Psychology: Max Wertheimer, Wolfgang, Köhler en Kurt Koffka. Kerngedachte: het geheel is
meer dan de som der delen. Ze verzetten zich tegen structuralisme en behaviorisme. Ze gebruiken
apparente beweging als bewijs voor hun stelling: juiste snelheid en juiste afstand dan zie je
beweging(denk aan de bolletjes). Het brein voor beweging is kleurenblind. Perceptie is een
constructie, en geen passieve reflectie van de sensatie. Segregatie: de tonen. Hoog-laag tonen of
gallop. Als tonen of beelden te ver uit elkaar zijn dan ga je ze splitsen.
1.5 Biologische factoren
Biologie speelt rol in de psychologie:
1. Centrale zenuwstelsel
2. Invloed van lichaam op geest
3. Erfelijkheid: tweelingenonderzoek, adoptiestudies, stamboomonderzoek
4. Evolutie: sommige dingen zijn te begrijpen als je kijkt naar evolutiegeschiedenis.
1.5 Cognitieve factoren
Cognitieve psychologie: Menselijk gedrag begrijpen en voorspellen met informatie-verwerkende
cognitieve processen die zich in de hersenen afspelen. Behavioristen ontkenden het van bestaan van
‘cognities’.
Tolman: Ratten leren meer dan simpele S-R relaties en gebruiken inzicht bij een doolhof. Bewijs voor
het bestaan van cognities. De ratten vormden een cognitieve kaart. Hiermee gingen ze tegen het
baviorisme in. Ook computerontwikkeling toonde aan dat informatieverwerking meer inhield dan S-
R-connecties. Doelgericht gedrag is mogelijk door informatiefeedback.
Homunculus= de geest is geen machine en kun je niet vergelijken.
1.6 Sociale factoren
Mens is een sociaal wezen en dit werd in de eerste jaren vergeten. Er zijn veel culturele verschillen.
Geert Hofstede onderscheidde dimensies waarop culturen verschillen: 1. individu- collectief 2. Macht-
egalitair 3. Zekerheid- laissez-faire 4. Man-vrouw verschillen 5. Lange-kortetermijn denken.
Weird People: Merendeel psychologische onderzoek is gebaseerd op blanke personen uit de
westerse wereld.
Nature-nurture debat: aangeboren en omgevingsinvloeden
Man-vrouw verschillen: overschatting van biologische factoren en onderschatting van sociaal
culturele invloeden.
1.7 Biopsychosociale model
Biopsychosociale model: biologische, psychologische en sociale factoren spelen een rol bij menselijke
activiteit. Je hebt interactie tussen factoren, sommige genen worden slechts actief binnen een
bepaald soort milieu. Je kunt de mens pas begrijpen als je rekening houdt met biologische,
psychologische en sociale invloeden.
1.4 Onderzoeksmethoden
Repliceerbaarheid van een onderzoek is belangrijk. Een andere onderzoek moet zo nauwkeurig
beschreven zijn dat een andere wetenschapper het ook kan uitvoeren op precies dezelfde manier.
Door literatuurstudie kan je erachter komen wat al bekend is over een onderwerp/theorie en
daardoor een nauwkeurige onderzoeksvraag formuleren.
Verschillende onderzoekstechnieken:
, A. Beschrijvend onderzoek (descriptief onderzoek): Correcte informatie verzamelen over een
onderwerp.
1. Naturalistische observatie: Gedrag systematisch observeren in natuurlijke context
2. Vragenlijst; Nadeel: sociale wenselijkheid en de perceptie van de proefpersoon speelt rol
3. Interview: Gestructureerd/ongestructureerd(vragen liggen niet vast/kan dieper ingaan)
4. Opiniepeiling: grote groep, inventarisatie maken, denk aan politiek
5. Gestandaardiseerde psychologische test: menselijke vaardigheden en eigenschappen
meten(intelligentietest).
6. Archiefdata: Verzamelt data dat al aanwezig is uit andere bestanden
7. Gevalsstudie: intensief getailleerd onderzoek over één persoon of gebeurtenis
8. Kwalitatief onderzoek: Geen getalsmatige/tabellen samenvatting. Vb. Gesprek volledig
uitschrijven en onderverdelen in thema’s.
B. Correlatie onderzoek: Beschrijven van verbanden tussen gegevens van een onderzoek. Je meet de
mate waarin twee variabelen(kenmerk dat kan veranderen en gemeten kan worden) met elkaar
samenhangen. Als de één veranderd, in hoeverre veranderd de andere ook. Correlatiecoëfficiënt:
getal tussen -1 en +1 welke richting en mate van het lineaire verband tussen twee variabelen
aangeeft. Hoe meer afwijkt van 0, hoe sterker het verband.
Positieve correlatie: één neemt toe/af, de andere ook.
Nul correlatie: de variabelen zijn niet met elkaar verbonden.
Negatieve correlatie: één neemt toe/af, de andere het tegenovergestelde.
Nadeel correlatieonderzoek: oorzaak-gevolg valt niet te onderscheiden, er kan een 3 e onderliggende
factor zijn voor een uitslag.
C. Experimenteel onderzoek: Onderzoekers manipuleren één of meerdere variabelen en kijken of dit
effect heeft op een andere variabele (al het andere blijft gelijk). Als de hypothese uitkomt dan is dit
confirmatie van de theorie en kan het onderzoek mogelijk gepubliceerd worden. Klopt de hypothese
niet dan klopt de theorie misschien niet of er is niet goed geoperationaliseerd. Dit leidt tot
publicatiebias: alleen onderzoek dat in overeenstemming is met de theorie wordt gepubliceerd.
Operationaliseren van variabelen: omzetten van variabelen in concrete en meetbare handelingen.
Variabelen:
- Onafhankelijke: datgene wat de onderzoeker varieert
- Afhankelijke: datgene wat gemeten wordt
- Controle: aspecten van experiment die gelijk zijn voor experimentele en controle condities.
- Persoons: manier waarop groepen worden samengesteld(leeftijd, geslacht)
Kritiek op deze vorm van onderzoek:
- Interne validiteit: wordt verschil inderdaad veroorzaakt door verschil in onafhankelijke variabelen?
- Externe validiteit: in hoeverre is resultaat te generaliseren naar ‘gewone’ wereld en andere
personen?
H3 Gewaarwording
3.1 Gewaarwording versus waarneming
Gewaarwording: opname van stimulatie uit de omgeving en het omzetten van deze stimulatie in
elektrochemische neuronale signalen die naar de hersenen gestuurd kunnen worden.
Waarneming: het organiseren, interpreteren en begrijpen van de gewaarwordingen.
Er is geen scherpe grens tussen deze twee, normaal ‘zie je’ en ‘begrijp je’ snel, maar bij ambigue
figuren niet. De vijf zintuigen(eigenlijk zijn er minimaal 10):
1. Zicht
2. Gehoor
3. Reuk
4. Tast
5. Smaak
, 6. Pijngwaarwording
7. Temperatuurgewaarwording
8. Evenwichtsgevoel
9. Kinesthesie(positie en beweging van gewrichten en spieren)
10. Interoceptie(Interne sensaties zoals, honger, hartslag en blaas)
Smaak en reuk zijn chemosensoren. Somato-sensorische zintuigen: alles wat je lichaam ‘voelt’. Jamie
Ward gaf deze voorlopige lijst.
3.2 Gezichtsvermogen
Licht is een vorm van elektromagnetische straling, beweegt zich voor in golven(nm) en heeft een
lichtintesiteit. Het zichtbare spectrum kunnen wij zien. Infrarood(warmte) en Uv-licht kunnen wij
niet zien. X-stralen zijn röntgenstraling. De lichtintensiteit zijn het aantal fotonen die per tijdseenheid
een oppervlakte bereiken. Bronnen van elektromagnetische golven zijn de zon, sterren, kaarsen,
lampen, televisie, etc.
Het oog:
1. Hoornvlies(cornea): 80% breking
2. Kamervocht
3. Pupil(iris eromheen om hoeveelheid licht te regelen)
4. Lens(accomoderen+ 10-20% van de breking, dichtbij-bol, veraf-vlak)
5. Glasachtig lichaam
6. Netvlies(retina)
7. Fovea(gele vlek)
Retina bestaat uit kegeltjes(kleur, detail, hoge lichtintensiteit, fovea) en staafjes(weinig detail,
beweging, lage lichtintesiteit,
rondom fovea). Daar waar de
oogzenuw het oog verlaat is
de blinde vlek. Het brein vult
de onmiddellijke omgeving
rondom de vlek in en
daarom valt de blinde vlek
niet op. Netvlies bestaat uit
drie lagen: fotocellen(kegel
en staafje), bipolair
cellen/tussenlaag en ganglioncellen. Licht gaat door
de ganglion laag en tussenlaag heen naar de
fotocellen(had beter andersom kunnen zijn, dan
geen blinde vlek). Licht/foton valt op
kegeltjes/staafjes chemische reactie(fysische
reactie naar elektrische signalen-transductie) cel
vuurt geleiding en verdere integratie met andere
neurale cellen. Kegeltjes en staafjes liggen in een
donut vorm(de donuts zijn in het centrum klein en
daaromheen groter). Er zijn twee soorten donuts:
centerONN/surroundOFF of centerOFF/surroundONN. Een centerONN/surroundOFF ganglioncel
gaat maximaal vuren als centrum verlicht is en surround donker is. Donuts kom je nauwelijks tegen in
de echte wereld, maar contrastovergangen wel. Die zijn belangrijk voor herkenning van
objecten(zwart/wit tekeningen). Door de donutstructuur vallen deze contrasten dus op neuraal
niveau al op. Herman Grid illusion kan hiermee verklaard worden. Op een kruising is er meer inhibitie
door de surround dan tussen de lijnen. Een kruising is daardoor grijzer. Wit word ‘witter’ als er meer
zwart omheen zit.