Leerprocessen 2022-2023
College 1
Neuroscience and Education: A Bridge Astray? – Dougherty and Robey (2018)
Tegenwoordig denkt men dat technologische ontwikkelingen om hersenactiviteit te meten direct
bijdragen aan het ontwikkelen van methoden om het leren te bevorderen. Dit idee is een beetje
vergezocht. Dit artikel legt uit waarom. Bruer gaf in 1997 al aan dat het brein veel te complex is en
we veel te weinig weten over de werking hiervan om het dit te kunnen gebruiken voor het onderwijs.
Bruer (1997, 2006) zegt dat het gat tussen de neurowetenschappen en het onderwijs simpelweg te
groot is voor een directe link. Het begrijpen van menselijk gedrag kan een belangrijke stap ertussen
in zijn om onderwijsinterventies te kunnen ontwikkelen. (Voorbeelden in artikel: hersen plasticiteit
bij n-taak en andere WG training, waarbij oefening kan leiden tot veranderingen in witte stof/grijze
stof en bloed-zuurstof verhoudingen en transport in de hersenen en dus is hier de gedachtengang
dat als het brein verandert kan worden door training, het mogelijk moet kunnen zijn om het brein
dusdanig te trainen dat het de leerresultaten positief beïnvloed).
De echte vraag is echter of de veranderingen in het brein generaliseerbaar zijn en het antwoord op
deze vraag lijkt nee te zijn. Braintraining is een typisch voorbeeld van de kloof tussen
neurowetenschappen en onderwijs, waaruit blijkt dat neurowetenschappelijke bevindingen niet
goed vertaald zijn naar een praktische onderwijsinterventie. Andere voorbeelden laten eenzelfde
bevinding zien. Ook worden deze voorbeelden vaak gepresenteerd als ‘ontwikkeld op basis van
neuro-onderzoeksresultaten’ terwijl ze in feite allen op basis van gedragsdata zijn ontwikkeld.
De link tussen de hersenplasticiteit (neurowetenschap) en onderwijs lijkt overduidelijk, maar is dit
niet. Er zijn enkele problemen bij deze ‘zogenaamde’ link: Zo blijkt het lastig om het geleerde toe te
passen bij andere taken (generaliseerbaarheid) en leidt meer training niet tot betere
studieresultaten, soms zelfs slechtere leerresultaten wanneer leerlingen voor uitvoeren van de
‘interventie’ uit de klas worden gehaald. Voordat gesteld kan worden dat hersentraining nuttig is,
moet eerst aangetoond worden dat hersentraining leidt tot een verandering in basale cognitieve
processen (waargenomen door bijvoorbeeld gedragsveranderingen). Daarnaast, zelfs wanneer het
geleerde toe te passen zou zijn op andere taken, is het van belang dat het verband tussen
neurowetenschap en onderwijs, ondersteund wordt door een cognitieve theorie/model. Dit zou dan
de landingsplaats/stap tussen neurowetenschap en onderwijs kunnen zijn, zodat beide via deze stap
toch aan elkaar gelinkt kunnen zijn.
Uit bovenstaand model blijkt dat de neurowetenschap van belang is voor het begrijpen van
Cognitieve modellen en het menselijk gedrag, maar een veel kleinere rol speelt in het onderwijs (pijl
is stuk witter naar onderwijs toe). Met andere woorden: leidt hersentraining tot verandering in het
1
,Leerprocessen 2022-2023
gedrag of IQ, waarbij verandering indirect kan zorgen voor betere leerresultaten? En gelden deze
veranderingen voor iedereen die hersentraining ondergaat?
Daarnaast kan de neurowetenschap wél helpen bij het beter in beeld brengen van cognitieve
processen door cognitieve modellen te ontwikkelen en te verbeteren. Cognitieve modellen kunnen
nuttig zijn voor de neurowetenschap, al blijkt het dat de neurowetenschap voornamelijk gedrag
nodig heeft om onderzoek te kunnen verrichten (andersom geldt dit minder sterk: gedrag heeft de
neurowetenschap in mindere mate nodig). Dit geldt voor een bepaalde mate ook in de klas.
Toch is er reden voor een beetje optimisme. Er is namelijk een overvloed aan onderzoeken met
betrekking tot de basale cognitieve theorie (CBT?) die bewezen effectief zijn in het verbeteren van
leren in de klas (denk aan onderzoek over actief leren, ophaaloefeningen, in specifieke tijdsblokken
oefenen, of juist herhaaldelijk en ononderbroken oefenen, oefenen tot het een automatische
handeling wordt (waarin 1 oefening gekozen wordt en deze wordt herhaald tot men hem beheerst)
of juist flexibel leren (niet focussen op 1 oefening/vaardigheid) zijn allen effectief gebleken bij
toepassing in het klaslokaal, al komen de meeste oefeningen hiervan voort uit onderzoek over
gedrag en niet uit de neurowetenschap. De correlatie met de neurowetenschappen is in veel
gevallen ook niet bekend).
De onderzoekers geven twee aanbevelingen:
1. Geld moet voornamelijk gaan naar de Onderwijswetenschappen en niet zozeer naar de
Neurowetenschap. Onderwijs wordt betaald vanuit de overheid en de financiering wordt elk
jaar minder dus meer geld is belangrijk.
2. Onderzoekers moeten duidelijker zijn over onderzoeksresultaten. Het is belangrijk voor
neurowetenschappers om voorzichtig te zijn met het naar buiten brengen van aangenomen
correlaties omdat het publiek eerder geneigd is claims over het brein te geloven wanneer
deze onderbouwd worden met neurowetenschappelijke gegevens (=voorkomen van
misleiding).
Samenvatting – Absorptive Capacity
Binnen de school en de maatschappij treedt continu verandering op en onderzoek geeft inzicht in
welke impact deze veranderingen kunnen hebben. Waardevolle onderzoeksresultaten kunnen
helpen bij het maken van belangrijke beslissingen over onderwijsveranderingen en -beleid. Daarnaast
kan onderzoek bijdragen aan ondersteuning voor de individuele student. Er is een overvloed aan
onderwijsonderzoek op de markt, waarvan de mogelijke effecten duidelijk is en beroepsbeoefenaars
in de praktijk zijn zich van dit bewijs bewust. Toch is nog steeds sprake van een gap tussen de
onderzoekscommunity en de beroepsbeoefenaars in de praktijk. Maar waarom is dit ‘gap’ nog steeds
aanwezig?
~~~~(Voor interesse in de literature review method, verwijs ik hier naar het artikel zelf)~~~~
Het model van Todorava en Durisin (2007) functioneert als basis van het raamwerk van dit artikel:
Het vermogen om op basis van de bestaande kennis:
1. De meerwaarde van nieuwe informatie te herkennen
2. Die informatie te verzamelen
3. Die informatie eigen te maken door de kennis te absorberen en deze te internaliseren
4. Die informatie te gebruiken als onderdeel van de eigen werkwijze
2
,Leerprocessen 2022-2023
Deze 4 stappen zullen onderzocht worden vanaf de perspectieven van zowel de onderzoeks- als de
praktijkgemeenschap.
Er zijn twee manieren waarop een organisatie nieuwe kennis kan ontwikkelen/herkennen: via eigen
onderzoek en ontwikkeling of door deze kennis van buitenaf te vergaren. Deze laatste vereist wel de
kennis en kunde om geschikte externe kennis te kunnen identificeren, zonder dat neem het
absorptievermogen af. Of een organisatie in staat is externe kennis als zodanig te herkennen is een
essentieel onderdeel van het raamwerk. Todorova en Durisin (2007) geven aan dat ‘de waarde van
externe kennis’ niet automatisch gebeurt, daar is een bepaalde werkwijze aan verbonden, welke zal
moeten worden ontwikkeld binnen de organisatie. Alleen zo kan de externe kennis worden herkend
en zodanig worden geabsorbeerd dat de organisatie hier profijt van heeft. De mate waarop deze
werkwijze al dan niet al bestaat bepaald het absorberend vermogen van de organisatie.
De informatie verzamelen is de tweede stap in het raamwerk. Van invloed op het absorberend
vermogen in deze stap zijn; de intensiteit en de snelheid waarmee de organisatie nieuwe kennis
herkent en verzamelt, alsook de richting waarheen de nieuwe kennis de organisatie stuurt.
De derde stap van het raamwerk bespreekt twee , maar ze houden wel verband met elkaar. Stap drie
gaat over het eigen maken van de nieuwe kennis en deze kennis proberen in te passen in al
bestaande kennis. Óf als dit niet kan worden ingepast, het zodanig veranderen van individuele en
organisationele structuren zodat de kennis/informatie wel kan worden ingepast.
Stap 4 gaat in op het toepassen/gebruiken van de nieuwe kennis. Deze stap wordt in dit artikel
verder niet toegelicht.
Hoe beter alle stappen uitgevoerd worden, hoe beter het eindresultaat. Waarbij aangemerkt moet
worden dat wanneer 1 stap heel goed wordt uitgevoerd, het automatisch betekent dat de rest ook
goed wordt uitgevoerd.
Bij dit raamwerk moet rekening gehouden worden met 4 belemmerende/bevorderende factoren die
invloed hebben op het raamwerk.
Dit zijn:
- social integration mechanism: verwijst naar de organisatiestructuren en normen die het
gebruik van nieuwe informatie kunnen vergemakkelijken, met andere woorden: een goede
samenwerking bij het gebruik van nieuwe informatie
- activation triggers: concrete aanleidingen om op zoek te gaan naar nieuwe informatie
- regims of appropriabilit: kennisbescherming met het oog op concurrentievoordeel. In dit
geval: het dienen van het algemeen belang in plaats van onderzoek inzetten om met elkaar
te concurreren.
- power relationships: het gebruik van macht en andere middelen door een actor om de
gewenste resultaten te krijgen (denk aan funding etc).
Het begrijpen van deze stappen in absorberend vermogen en de belemmerende/bevorderende
factoren heeft potentieel om een dieper begrip te krijgen van de ‘gap’/de disconnects tussen de
onderzoeks- en praktijkgemeenschap. In de praktijkgemeenschap is behoefte aan inzicht in de
belemmeringen in het opnemen van nieuwe kennis vergaard door de onderzoeksgemeenschap, met
name wanneer externe partnerschappen niet beschikbaar zijn. Disconnects resulteren in een
3
, Leerprocessen 2022-2023
verminderd absorberend vermogen om beschikbare informatie en kennis (voor het nemen van
beslissingen in de praktijk) in op te nemen.
Onderzoeksgemeenschap: bestaat voornamelijk uit academici, producenten van onderzoek
genoemd.
Praktijkgemeenschap/praktijkbeoefenaars: bestaat uit wijk- en schoolbeoefenaars, consumenten of
gebruikers van onderzoek genoemd.
(Zie schema Disconnects Between Research and Practice op pag 73 van het artikel voor een
overzicht)
Voorkennis en kennisbronnen
Verschillende vormen van kennis: ervaring, traditie, advies vanuit de overheid, aannames,
redeneringen, wetten, voorbeelden, data en onderzoeksresultaten. De kennisbron kan binnen de
organisatie liggen of erbuiten. Praktijkbeoefenaars hebben niet alleen voorkennis nodig om nieuwe
kennis te begrijpen, maar ook om te begrijpen hoe de nieuwe kennis verband houdt met deze
voorkennis. Wanneer de nieuwe kennis en de voorkennis goed op elkaar aansluiten zal de voorkennis
toenemen, wat dan weer zorgt voor een toename in het absorberend vermogen.
Praktijkgemeenschap
Voorkennis bestaat met name over inhoudelijke kennis en kennis over de context en geschiedenis
van de organisatie. 7 soorten kennis: inhoudelijke kennis, algemene pedagogische kennis, curriculum
kennis, pedagogische inhoudelijke kennis, kennis van leerlingen en hun kenmerken, kennis van
onderwijscontexten en kennis van educatieve doeleinden en waarden. Deze soorten kennis zijn
essentieel voor het effectief verwerken van data voor het nemen van beslissingen, omdat het
cruciale elementen zijn bij het geven van goed onderwijs.
Wanneer praktijkbeoefenaars op zoek gaan naar externe kennis, worden vaak collega-
praktijkbeoefenaars ingeschakeld of gevraagd voor hulp bijvoorbeeld via: conferenties, Proffesionele
ontwikkelings-/bijscholingscursussen, vergelijkbare (of naburige) scholen en gemeenten. Door deze
verbindingen zijn beoefenaars in staat om kennis en innovaties uit te wisselen en complexe
informatie te synthetiseren. Bij intense connecties neemt het absorberend vermogen toe.
Beleidsmakers maken meer gebruik van ervaringen en voorbeelden van anderen dan van
onderzoeksgegevens. Als er al gebruik van werd gemaakt, dan was dat in een ‘vage’ manier om
argumenten te ondersteunen (bijv: uit onderzoek blijkt dat…..) of te strijden voor het eigen
standpunt. Zelden wordt specifiek onderzoek aangehaald, en de nauwkeurigheid van een onderzoek
komt al helemaal niet ter sprake.
Onderzoeksgemeenschap
Voorkennis van de onderzoeksgemeenschap bestaat primair uit onderzoeksresultaten. Zowel interne
kennisbronnen (eigen onderzoeksresultaten) als externe kennisbronnen (onderzoek van collega’s)
worden gebruikt. Bestaand onderzoek wordt verkregen uit bronnen (bijv. databases, tijdschriften,
wetenschappelijke boeken) en uit onderzoeksconferenties. Wanneer gekeken wordt naar de
onderzoeksgemeenschap als een geheel, wordt uitsluitend gebruik gemaakt van interne
kennisbronnen. Maar, de meeste wetenschappers werken binnen een eigen vakgebied, samen met
collega onderzoekers die ook binnen dat vakgebied werken. Ook wordt de kennisontwikkeling
gehinderd wanneer delen van literatuur elkaar overlappen of verband houden met elkaar en
onderzoekers niet weten hoe dit tot stand komt. Dan is er ook nog het feit dat sommige
4