Probleem 14
Leerdoel 1: Verschillen tussen autochtoon en allochtonen?
Leerdoel 2: Verschillen tussen generaties?
Leerdoel 3: Hoe zijn de verschillen ontwikkeld (geschiedenis)?
Leerdoel 4: Wie zijn de onderzoekers Harkness en Super?
Horst van der, 2016). Hoofdstuk 6: Cultuur. In Opgroeien in het hedendaagse gezin:
Inleiding in de gezinspedagogiek (Paragrafen 6.1 t/m 6.5; pp. 120-133).
¼ Nederlanders uit ander Europees of niet-Westers land. Interculturele pedagogiek:
specifieke aandacht nodig, want de meeste onderzoeken komen uit Westerse culturen.
Allochtoon:
- Migratie: geografische mobiliteit van mensen waarbij zij een grens overschrijden met de
bedoeling langere tijd in een andere woonplaats te blijven.
- Emigrant: iemand die zich in het buitenland vestigt.
- Immigrant: iemand die zich in een ander land dan het herkomstland vestigt.
- Allochtoon: iemand die in Nederland woont en staat ingeschreven en van wie ten minste
één ouder in het buitenland is geboren onderscheid eerste en tweede generatie.
Voordelen: beschrijven maatschappelijke positie; basis ontwikkeling beleid;
sociaalwetenschappelijk onderzoek.
Nadelen: stigmatiserend; alle etnische herkomsten over één kam.
Migratiegeschiedenis: vanaf de 16de eeuw een handelsnatie, waardoor er veel immigranten
kwamen en bleven. In 1550-1800 was Nederland het rijkste en meest religieuze land. Het
leger en grote handelscompagnieën rekruteerden vele mensen uit het buitenland. Ook de
bloeiende economie trok immigranten. Ook was er veel aantrekkingskracht voor mensen die
in hun eigen land werden gediscrimineerd. In de 19de eeuw nam migratie af (Nederland
centrale positie internationale handel kwijt).
In de eerste helft van de 20ste eeuw werd het
migratieproces gekenmerkt door
vluchtelingen uit de eerste en tweede
wereldoorlog. Daarna 6 golven: 1. Jaren 40-
50: Repatrianten Indië jaren. 2. Jaren 60:
Arbeidsmigranten uit Spanje, Italië, Turkije,
Marokko Algerije, Tunesië. 3. Jaren 70:
gezinshereniging en -vorming van
Marokkaanse en Turkse migranten. 4. Jaren
70-80: Surinaamse immigranten. 5 + 6. Jaren
80-90: asielmigranten en arbeidsmigranten
uit Midden- en Oost-Europa.
,Marokkaanse en Turkse migranten: redenen van economische aard. Jaren 60-70 mannen
naar Nederland, wel van plan terug te keren. Er was een sterke behoefte aan arbeidskrachten
(voornamelijk tekort laaggeschoolde arbeidskrachten). Er werden wervingsverdragen gesloten
met andere overheden. Geen integratiebeleid, tijdelijk verblijf: eigen identiteit behouden. De
migratie eindigde in de jaren 70 met de recessie. Groot deel wel ban legale verblijfsstatus
voorzien. Toekomst was in Nederland veelbelovender. Daarmee startte de gezinsmigratie en
gezinsvorming.
Surinaamse migranten: kolonie waar vroeger slaven werden gebruikt op de plantages. Toen
dit werd verboden veel arbeiders uit India en Indonesië. De grootste groepen in Suriname zijn
dan ook Creolen, Hindoestanen, Chinezen, Javanen. Tot aan tweede wereldoorlog migratie
naar Nederland beperkt. In jaren 60 een migratiestroom door de economische vooruitgang. In
de jaren 70 door naderende onafhankelijkheid een tweede grote migratiebeweging (na 1980
mogelijk niet meer mogelijk). In de jaren 90 weer migratie doordat de economie in Suriname
verslechterde. Vroeger hoogopgeleiden, laatste tijd veel laagopgeleiden. Wel beter dan Turkse
en Marokkaanse migranten.
Chineze migranten: al 100 jaar, 4 immigratiegolven:
1. 1900 goedkope arbeidskrachten.
2. Na 2de wereldoorlog Chinezen uit voormalig Nederlandse koloniën horeca.
3. Jaren 70-80 uit Hongkong, China eerst economische motieven, daarna familieleden.
4. Jaren 80 China verruimd mogelijkheden voor emigratie (studie).
In de jaren 90 maakt de Nederlandse overheid immigratie moeilijker. Toch komt er in 2000
weer een sterke toename veel voor studie, geen permanent verblijf.
Poolse migranten: relatief nieuwe migranten. Voor het toetreden tot de EU in 2004 waren het
vooral Poolse bruiden, daarna veel immigratie. Sinds 2007 geen vergunning meer nodig voor
werk. De Polen komen vooral uit Silezië, daar zijn hoge werkloosheidcijfers. Ze werken met
tijdelijke contracten in seizoen afhankelijke sectoren. 70% komt binnen als arbeidsmigrant,
20% vanwege gezinsemigratie. Maar een klein deel komt voor de studie. ½ met partner (en
kinderen), ½ verwacht definitief te blijven.
Vluchtelingen: vooral Afghaanse, Iraakse, Iraanse en Somalische migranten. De Iraanse
kwamen als eerst, na 1979 toen Iran een Islamitische republiek werd, en die wilde een
Westerse levensstijl behouden. 1990 hoogtepunt. De eerste Afghaanse migranten kwamen in
jaren 80: communistische regime afgezet, taliban streng religieuze wetten. Vanaf de jaren 80
ook Iraakse asielmigranten: vooral Koerden, vluchtelingen na Golfoorlog. De immigratie van
Somalische asielmigranten begon halverwege de jaren 80, maar het neemt pas sterk toe sinds
1990. Het zijn vooral jonge mannen, weduwen en minderjarigen. Ze hebben de laagste SES,
de slechte startpositie. Een deel is relatief kort in Nederland. In 2015 meer vluchtelingen uit
Syrië en Eritrea.
Immigratie: integratie of assimilatie? Acculturatie = twee autonome culturen komen
langdurig en direct in contact met elkaar en er ontstaat een cultureel veranderingsproces.
, Dimensies acculturatiestrategieën:
- Vindt men het belangrijk om de culturele identiteit van de herkomstlanden te behouden?
- Vindt men het belangrijk om relaties te onderhouden met de dominante cultuur in het
gastland?
Acculturatiestrategieën:
- Integratie: immigranten gaan relaties aan met andere groeperingen naar behouden de
eigen culturele identiteit en culturele kenmerken.
- Segregatie: iemand is enkel gericht op de cultuur uit het land van herkomst.
- Assimilatie: iemand is alleen gericht op de gastcultuur.
- Marginalisatie: geen bindingen, noch met de cultuur van herkomst, nog van de gastcultuur.
De strategieën bepalen de mate van participatie in maatschappelijke instituties. Migranten
hoeven hun eigen cultuur niet op te geven voor het binden aan een andere cultuur. Integratie
gaat samen met een hoger niveau van welbevinden. Acculturatie is geen systematisch proces:
de dominante groep bepaalt in hoeverre de andere groep mag participeren.
Interculturele opvoeding: theoretisch kader: de integratie is compleet bij volledig en
gelijkwaardig participeren in de samenleving, dezelfde kansen hebben en zich verbonden
voelen met de samenleving. Het kan enkele generaties duren. Kinderen groeien op tussen
twee culturen (bi culturele leefsituatie), hier wordt weinig rekening mee gehouden.
Ecologisch model van Bronfenbrenner (basis Super, Harkness): menselijk ontwikkeling is
een voortdurend wederzijdse aanpassing tussen een opgroeiend kind en zijn directe omgeving.
De ecologische omgeving kan worden weergegeven als een hiërarchie van systemen.
De culturele dimensie wordt beperkt tot macroniveau rechtssysteem, onderwijssysteem,
systeem sociale voorzieningen. Deze hebben invloed op de verzorging en ontwikkeling van
kinderen, maar ouders en kinderen hebben op alle niveaus van het ecologisch model te maken
met sociale structuren gerelateerd aan het land van herkomst en de Nederlandse samenleving.
Het theoretisch raamwerk van development niche zoals ontwikkeld
door Super en Harkness vormt met zijn culturele dimensie een
aanvulling op het model van Bronfenbrenner. Het bevindt zich op het
microniveau en bestaat uit drie subsystemen ingebed in een wijdere
culturele en ecologische context:
- De fysieke en sociale settingen (omgevingen) waarin het kind leeft.
- Cultureel bepaalde gewoonten van verzorging en opvoeding/
- De psychologie van opvoeders.